Tekstweergave van GA-1927_JB024_00070
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
dat
de
eene
persoon
den
anderen
„leemde”,
verminkte
of
kwetste,
stond
een
boete
van
vijf
pond
of
het
verlies
van
zijn
hand.
Was
de
verminking
ten
volle,
b.v.
moest
het
slachtoffer
tengevolge
van
de
mishandeling
een
oog
missen,
een
voet
of
een
hand,
dan
stond
er
tien
pond
op.
Werkelijk
zeer
hooge
boeten.
In
het
algemeen
waren
de
boeten
hooger
inde
steden
dan
op
het
platteland.
De
steden,
organen
van
hoogere
orde,
hadden
dan
ook
inde
allereerste
plaats
vrede
noodig,
en
hun
zelfbestuur,
dus
zelfhandhaving,
bracht
mede,
dat
de
kleinste
vergrijpen
rigoureus
gestraft
werden.
Deze
tendenz
treft
men
trouwens
aan
in
elke
zich
vormende
maatschappij
en
niet
ten
onrechte
wees
Pirenne
in
dit
verband
op
de
„lynchwet”
in
Amerika.
Hij,
die
een
vrede
brak,
was
strafbaar
aan
lijf
en
goed.
„Vrede”
is
hier
een
zuiver
Middeleeuwsche
rechtsterm.
Vrede
opleggen
werd
gedaan,
om
aan
een
vechtpartij
b.v.
een
einde
te
maken:
een
alleszins
beschaafde
manier
van
doen,
echter
geboden
door
het
gebrek
aan
politiepersoneel.
De
schout
legde
bij
de
partijen
vrede
op,
welke
minstens
veertien
dagen
moest
duren.
Inde
steden
moesten
de
partijen
in
gijzeling
gaan;
dit
noemde
men
„inliggen”.
Vrede
is
stellig
even
oud
als
zoen.
Op
de
dorpen
werd
de
vrede
dikwijls
opgelegd
door
den
pastoor.
Weigerden
partijen
den
vrede
te
aanvaarden,
dan
waren
zij
een
boete
schuldig,
welke
gedeeld
werd
door
den
schout
en
den
vorst.
Geestelijken
hadden
geen
aandeel
in
deze
boeten.
In
Holland
waren
aanvankelijk
alleen
de
schouten
en
baljuwen
tot
vreden
bevoegd.
Maar
langzamer
-
hand
kregen
meer
personen
deze
bevoegdheid:
schepenen,
zelfs
waarden
van
herber
-
gen,
mits
zij
onmiddellijk
aangifte
deden
bij
het
gerecht.
Inden
vrede
waren,
evenals
bij
den
zoen,
de
wederzijdsche
magen
begrepen.
Wie
een
huis
„anstormet”
bij
dag,
was
vijf
pond
schuldig,
bij
nacht
tien
pond.
Wie
in
drift
zwaard
of
mes
trok,
moest
een
pond
betalen;
wie
met
stokken,
verboden
wapenen
of
met
zijn
vuisten
vocht,
was
eveneens
een
pond
schuldig.
Wie
een
ander
een
keurwond
toebracht,
moest
een
boete
betalen
van
drie
pond.
1
In
sommige
steden
moesten
zulke
wonden
zelfs
voldoen
aan
een
vastgestelde
maat,
maar
hier
in
Amsterdamwas
het
blijkbaar
aan
den
schout
toevertrouwd,
om
te
zien,
of
de
wond
tot
boeteopleggen
noodzaakte.
i
Een
keurwond
(coerwonde,
coorwond,
coorbare
wonde,
enz.)
was
een
wond
van
zulke
afmetingen,
dat
de
veroorzaker
er
van
volgens
de
stedelijke
keur
strafbaar
was.
Er
was
in
de
verschillende
steden
alweer
geen
eenstemmigheid
over
de
grootte
vaneen
keurwond,
ook
waren
de
boeten
er
op
niet
overal
even
hoog.
Volgens
„hartog
Carels
Vhelusche
lantbrieff
van
1321”
is
een
keurwond,
„kneuckellang
ende
nagelbreet”.
Het
keurboek
van
Haarlem
vermeldt:
„So
wie
den
andren
ene
korewonde
doet
in
erren
moede,
x
dat
is
te
verstaan
nagels
diep
of
leeds
lanc,
verboort
X
8”.
20