Tekstweergave van GA-1927_JB024_00068
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
vangen
was
door
„zoengeld”.
Volgens
Middeleeuwsche
begrippen
kon
een
vergrijp
op
tweeërlei
wijze
worden
geboet:
langs
den
weg
van
rechte
door
straf,
en
langs
den
weg
van
verzoening
door
vergoeding
aan
hen,
die
verongelijkt
waren;
dit
waren
de
gedupeerde
en
zijn
familieleden.
In
het
algemeen
gaf
men
de
voorkeur
aan
den
zoen,
omdat
het
bij
een
strafprocedure
zoo
moeilijk
was
uitte
maken,
of
iemand
werkelijk
schuldig
was.
De
zoen
maakte
evengoed
als
het
proces
een
eind
aan
de
zaak,
en
zoen
-
braak
was
een
zeer
zware
misdaad.
Het
verschil
met
trafoplegging
was,
dat
een
zoen
ook
de
magen
van
beide
partijen
omvatte,
terwijl
een
straf
alleen
den
schuldige
trof.
Aanvankelijk
was
het
zoenen
opgedragen
aan
aanzienlijken,
later
werd
het
gewoonte,
het
zoenen
te
laten
geschieden
door
het
gerecht.
Alsdan
sprak
men
van
„zoending”.
Daardoor
kreeg
de
zoen
langzamerhand
het
karakter
van
rechtspraak.
Toch
blijft
er
verschil
tusschen
straf
en
zoen,
want
straf
wordt
opgelegd
door
den
rechter,
en
den
zoen
moeten
beide
partijen
aanvaarden.
Inde
14e
eeuw
verschilt
de
zoen
maar
weinig
van
het
vonnis,
doordat
men
partijen
de
belofte
laat
doen,
zich
aan
de
uit
-
spraak
van
den
rechter
te
houden.
De
aldus
in
algemeene
bewoordingen
beschreven
gang
van
zakenwas
overal
in
ons
land
inheemsch,
alleen
met
dit
verschil,
dat
er
zich
locale
afwijkingen
voordeden
inde
details,
welke
soms
hun
oorsprong
vonden
in
stamverschil.
Hoe
ging
het
dan
nu
te
Amsterdam?
Wanneer
er
een
moord
gepleegd
was,
had
er
allereerst
een
lijk
-
schouwing
plaats
om
te
onderzoeken
of
de
doode
door
menschenhanden
was
omge
-
bracht;
was
dit
niet
het
geval,
dan
kon
er
geen
aanklacht
plaats
vinden.
Was
het
wel
zoo,
dan
werd
het
oudste
mannelijke
familielid
van
den
gedoode
opgezocht
(„zwaard
-
maag”),
die
met
het
lijk
bij
het
gerecht
ging
klagen.
Later
veranderde
dit
in
klagen
met
een
afgehouwen
hand,
weer
later
in
klagen
met
een
„kenning”
van
welgeboren
mannen
of
schepenen,
die
bij
de
lijkschouwing
tegenwoordig
waren
geweest.
Daar
de
oudste
zwaardmaag
natuurlijk
niet
altijd
den
waren
schuldige
kende,
klaagde
hij
maar
vast
een
aantal
lieden
aan,
die
hij
van
het
misdrijf
verdacht.
Dan
volgde
het
plechtige
ding,
waarop
de
aanklager,
bijgestaan
door
twee
magen,
in
vastgestelde
woorden
zijn
aanklacht
deed,
of
dooreen
„taalman”
liet
doen.
De
beschuldigde,
ge
-
steld
het
was
er
één,
werd
tegen
een
volgenden
rechtdag
gedagvaard.
Als
hij
ontkende,
mocht
de
aanklager
zijn
woord
versterken
en
vier
eedhelpers
ontbieden,
die
als
eerlijke
mannen
moesten
bekend
staan.
Hierop
nu
slaat
het
tweede
artikel
van
het
privilege.
Natuurlijk
bleef
altijd
het
gevaar
bestaan,
dat
een
aanklager
zijn
eedhel
-
pers
omkocht;
daarom
kwam
de
gewoonte
op
in
Amsterdam,
dat
de
beschuldigde
invloed
kon
hebben
op
de
keuze.
Langzamerhand
werd
het
nu
zóó.
Zoodra
de
oudste
18