Tekstweergave van GA-1926_MB013_00046

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM deeld”. . . . „Dat de groothandel aan het mirakel te danken zou zijn, zal dan ook wel niemand beweren. Maar wordt, met reden, de opkomst van Amsterdam verklaard uiteen biertol, dan getuigt het toch van zwak histo - risch inzicht, wanneer men het andere onmis - kenbare element in die bloei en opkomst, het geestelijke, volkomen negeert. Zonder twijfel heeft dit laatste ook grooten invloed gehad op de ontwikkeling en beschaving der poorters van Amstelredamme, die daardoor in aanraking kwamen met hoogstaande personen, uit - muntend in geleerdheid en deugd, in verkeer geraakten met bedevaartgangers uit andere streken, en daardoor ook meer tot de intellec - tueele cultuur zijn gekomen, zonder welke geen stad tot ontwikkeling en bloei kan geraken, al krijgen de bewoners ook vrijdom van alle tollen en varen ze naar Bremen en Hamburg of Lubeck, en worden ze in het gelijk gesteld inde kwestie van den Kotertol”. Dr Sterck verdedigt deze opvatting dan uitvoerig tegen dr. Smit, die ineen vorige aflevering van het tijdschrift zijn meening in deze zaak had gezegd. Zijn conclusie luidt aldus: „Na deze uitvoerige uiteenzetting komt het mij voor, mijn meening te kunnen vol - houden, dat een onvolledige, dus onjuiste voor - stelling wordt gegeven, wanneer alleen econo - mische oorzaken worden aangevoerd voor de oudste bloei en opkomst van Amsterdam. Wat toch moet inde middeleeuwen verstaan worden onder bloei? Een samenwerking van economische en geestelijke voorwaartsche be - weging. Welnu, Amsterdam heeft inde 14e eeuw èn voor haar economisch èn voor haar geestelijk bestaan den steun gehad van krachtige, levenwekkende gebeurtenissen. En daar niemand zal ontkennen, dat toen geheel het maatschappelijk leven zijn hoogste synthese bereikte door en inde kerk, behoort aan het mirakel van Amsterdam zeker een voorname plaatste worden gegeven onder de geschied - kundige feiten, waaruit de opkomst en bloei van de Amstelstad wordt bewezen”. H.B. Jonas Daniël Meyer, Mr. N. de Bene - ditty, Leven en Werken van mr. Jonas Daniël Meyer (1780 —1834). Haarlem 1925. Jonas Daniël Meyer werd 15 September 1780 te Arnhem geboren. Zijn moeder was de dochter van den bekenden Amersfoortschen Oranjeklant Benjamin Cohen, bij wien Stad - houder Willem V en zijn vrouw in 1787 eenigen tijd verblijf hielden. Meyer gaf al vroeg blijk van buitengewonen aanleg en was zoo vertelt de auteur een wonderkind. Op elfjarigen leeftijd werd hij tot de academische studie gepromoveerd en verhuisde naar Amsterdam, waar hij de propaedeutische colleges van de hoogleeraren Van Swinden en Wijttenbach en de juridische van prof. Cras volgde. Onder zijn medestudenten vond hij als vrienden Falck en Kemper, die beiden later in 1813, evenals Meyer een gewichtige rol in onze ge - schiedenis zouden vervullen. Op 7 November 1796, nauwelijks 16 jaar oud, beëindigde hij zijn studie door verdediging vaneen juridisch proefschrift naar aanleiding vaneen stelling in het toentertijd veel opgang makende werk van Thomas Payne, „On the rigths of man . 12 November promoveerde hij te Leiden, daar het Amsterdamsche Athenaeum niet het „jus promovendi” had, op stellingen tot doctor in de beide rechten. Na den eed te hebben af - gelegd bij den president van den Hove van Holland, werd mr. Meyer als advokaat ge - admitteerd bij de Amsterdamsche balie. Deze admissie was een historische gebeurtenis. On - danks de groote geloofsvrijheid, die er inde Republiek heerschte, en het feit, dat zij wel bewindhebbers der beide Compagniën waren geweest, waren de Joden uitgesloten van de publieke ambten en werden ook niet toege - laten als advokaten. Wel konden zij optreden voor de lagere vierscharen en te Amsterdam ook voor de Kamers voor Zee- en Assurantie - zaken, stedelijke rechtbanken, die zich bezig hielden met rechtszaken op deze beide gebieden. Nog in 1792 werd aan een lid van het geslacht Da Costa, die te Harderwijk was gepromoveerd, de admissie geweigerd. Mr. de Beneditty schetst de moeilijkheden, die Meyer als zoo - danig ondervond en behandelt uitvoerig zijn prestaties op juridisch gebied inde eerste jaren van zijn loopbaan (1796 —1806). Dat Meyer toen reeds een man van beteekenis in Amsterdamwas, blijkt uit het feit, dat hij eender steunpilaren was van het in 1800, op initiatief van zijn vriend Falck, opgerichte Leesmuseum,datindezejarennog een kwijnend bestaan leidde. Bij de instelling van het Koninkrijk Holland wordt mr. Meyer, als opvolger van Wybo Fijnje, directeur van de Staatscourant, die nu voortaan Koninklijke Staatscourant, later nog Koninklijke Courant heette. Zijn invloed bij Bodewijk Napoleon heeft ook veel bijgedragen tot verbetering van het lot van zijn geloofsgenooten, de Hoog - duitsche Joden. In 1807 brengt hij verslag uit aan den koning over den toestand der Hoog - duitsche Joden te Amsterdam. Uit dit verslag blijkt dat verbetering dringend noodzakelijk is. Twee derde van hen is armlastig. Daar de gewone scholen voor hen gesloten zijn en het eigen onderwijs zeer slecht is, is het aantal analphabeten onrustbarend groot. Een aantal leden had zich inde revolutietijd afgescheiden en vormde een afzonderlijke gemeente. De Koning stelde een commissie in, waartoe ook Meyer behoorde, die tot taak had een ver - eeniging van beide gemeenten tot stand te brengen. Ten einde het doel te bereiken heeft Mever een persoonlijk offer gebracht. Bodewijk bood hem de betrekking van chef van de tweede afdeeling van het Ministerie van Eere - dienst aan, die hij echter weigerde op grond van de overweging, dat men hem niet neutraal 38