Tekstweergave van GA-1926_MB013_00045
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
Jannetje-Moer
bij
regenten
klagen,
„dat
mr.
Jochem
Schrader
(de
pestmeester)
de
pockige
cureert
met
de
medicamenten
vant
Gasthuys”.
Ook
later
hooren
wij
van
allerlei
ongerechtig
-
heden.
Van
1682
tot
1699
waren
Dirck
ïijbout
en
zijn
vrouw
Maddeleyntie
Yurriaens
binnen
-
vader
en
-moeder
in
het
Pesthuis.
Het
zou
ons
te
ver
voeren
om
hier
te
beschrijven,
wat
dit
echtpaar
niet
op
zijn
kerfstok
had,
waardoor
alle
verhoudingen
in
het
pesthuis
werden
bedorven;
het
oude
spreekwoord;
zoo
heer,
zoo
knecht,
gold
ook
hier.
Zij
gebruikten
de
vruchten
uit
den
tuin
en
lieten
suiker,
eieren
enz.
uit
het
gasthuis
komen,
zoogenaamd
voor
de
zieken,
maar
feitelijk
voor
eigen
gebruik.
Eerst
in
1780
werd
voor
het
eerst
een
poging
gedaan
om
wat
de
apotheek
betreft,
tot
een
beteren
toestand
te
komen:
op
voorstel
van
den
dokter
van
het
pesthuis
werd
de
portier
van
dat
huis,
een
zekere
Gottschalck,
aange
-
steld
om
van
tijd
tot
tijd
de
medicijnen
aan
de
zieken
te
geven
en
toe
te
zien,
dat
de
wakers
en
waaksters
op
de
zieken
pasten,
hen
reinigden
en
laafden;
verder
moest
hij
de
kannen
en
glazen
uit
de
apotheek,
ook
die
uit
het
gasthuis
kwamen,
schoon
houden:
daar
-
voor
genoot
hij
een
traktement
van
/
40,
—
per
jaar,
benevens
het
emolument
van
het
leveren
van
tabak
aan
de
zieken.
Dat
gaf
natuurlijk
weer
zwarigheid
met
de
suppoosten,
aan
wier
tafel
nu
de
portier
ook
mocht
eten.
Maar
natuurlijk
was
deze
toestand
ten
slotte
ook
zeer
onbevredigend,
Ineen
uitvoerig
en
ook
wel
goed
gesteld,
hier
en
daar
zelfs
dichter
-
lijk
rapport
beveelt
de
dokter
van
het
pesthuis
kort
daarna
de
aanstelling
vaneen
apotheker
aan.
Maar
regenten
waren
daartoe
voorloopig
niet
te
bewegen.
Doch
lang
duurde
deze
toe
-
stand
toch
niet
meer.
Vast
staat,
dat
reeds
voor
het
einde
der
achttiende
eeuw
een
in
het
buitengasthuis
wonende
apotheker
is
aange
-
steld:
dat
zal
in
1799
zijn
geschied.
De
eerste
apotheker
heette
Coenraad
Cramer;
wij
kennen
zijn
instructie.
In
1805
werd
Willem
Jacob
Brink
als
zoodanig
benoemd;
hij
genoot
een
salaris
van
/
250.
—,
waarvan
de
waarde
blijkt,
als
men
weet,
dat
de
chirurgijn
een
jaargeld
had
van/150.
—.
In
1806
wordt
het
traktement
van
den
apotheker
met
/
50.
—
verhoogd.
De
opvolgende
functionarissen
worden
dan
verder
door
den
heer
Hellinga
besproken.
Wij
vin
-
den,
dat
er
later
inde
apotheek
een
bedien
-
de
was,
nog
later
zelfs
een
tweede
bediende.
Wij
teekenen
verder
aan,
dat
den
apotheker
blijkbaar
het
coelibaat
was
opgelegd.
In
1833
wil
de
apotheker
Hoffenaar
trouwen
„met
een
net
meisje
uit
den
burgerlijken
stand”
en
met
haar
inwonen
in
het
buitengasthuis;
het
wordt
hem
geweigerd,
zoodat
de
apotheker
moet
vertrekken,
zeer
tot
spijt
van
regenten,
die
„den
apothecar,
over
wien
zij
zeer
tevreden
waren,
in
die
betrekking
moeten
missen”.
In
1852
stellen
regenten
voor
het
trakte
-
ment
van
den
apotheker
van
/300.
—
op/400.—
te
brengen.
Het
is
teekenend
voor
de
opvattin
-
gen
van
dien
tijd,
dat
B.
enW,
ernstig
bezwaar
maken
en
dit
omstandig
motiveeren.
Eerst
vijf
jaar
later
is
de
gemelde
verhooging
inge
-
gaan,
bij
de
benoeming
vaneen
nieuwen
titularis.
In
1867
wordt
het
salaris
nogmaals
met
/
100.
—
verhoogd.
In
1871
vinden
wij
zelfs
een
verhooging
tot
/
800.—;
men
hecht
dan
ook
nog
aan
het
coelibaat
van
den
apothe
-
ker.
Maar
een
ongehuwde
apotheker
bleek
niet
te
krijgen
te
zijn;
men
benoemde
toen
een
getrouwden,
maar
stelde
meteen
het
trakte
-
ment
vast
op
/
600.—.
Zonderlinge
logica
inderdaad.
Er
was
door
allerlei
omstandig
-
heden
nog
al
mutatie
onder
de
apothekers:
van
1799
tot
1893
hebben
er
niet
minder
dan
17
titularissen
als
zoodanig
in
het
buitengast
-
huis
gefunctionneerd,
dus
ieder
gemiddeld
slechts
gedurende
vijf
en
een
half
jaar.
H.
B.
De
opkomst
van
Amsterdam.
In
het
Tijdschrifl
voor
geschiedenis
(41e
jaarg.
afl.
2)
geeft
dr.
J.
F.
M.
Sterck
een
studie
over
de
opkomst
van
Amsterdam,
godsdienstig
en
economisch.
De
schrijver
zegt
zich
niet
te
willen
verdiepen
inde
vraag,
of
de
opkomst
van
Amsterdam
verband
houdt
met
de
binnen
-
vaart
door
Holland.
„Alleen
wensch
ik
erop
te
wijzen,
dat,
wil
men
een
volledig
en
juist
antwoord
geven
op
de
vraag,
hoe
is
Amster
-
dams
opkomst
en
bloei
ontstaan,
het
onafwijs
-
baar
noodzakelijk
is
nog
een
ander
voornaam
element
naast
de
economische
ontwikkeling
in
het
oog
te
houden,
namelijk
het
bestaan
en
de
ontwikkeling
van
het
geestelijk
leven
inde
stad.
Immers
de
godsdienst
en
het
kerke
lijk
leven
waren
inde
middeleeuwen
zóó
innig
verbonden
met
handel
en
wandel
van
de
lieden,
dat
zij
geen
daad
verrichtten,
geen
besluiten
uitvoerden,
of
de
kerk
en
de
gods
-
dienst
waren
er
bij
betrokken,
en
het
dagelijksch
leven
was
er
als
mede
saamgeweven.
Het
getuigt
dan
ook
niet
vaneen
ruim
en
diep
historisch
inzicht,
wanneer
men
de
opkomst
van
Amsterdam
uitsluitend
aan
de
ontwikke
-
ling
van
haar
handel
meent
te
kunnen
toe
-
schrijven.
Door
de
aandacht
meer
in
het
bij
-
zonder
te
vestigen
op
de
kerkelijke
ontwikke
-
ling
van
Aemstelle
en
Amsterdam,
wil
ik
trachten
een
juister
beeld
te
geven
van
de
gesteldheid
dezer
streek
vóór
het
midden
der
14e
eeuw”.
Dr.
Sterck
gaat
dan
na,
wat
ons
bekend
is
van
het
geestelijk
en
kerkelijk
leven
van
het
veertiende-eeuwsche
Amsterdam
en
brengt
dat
in
verband
met
de
economische
ontwikke
-
ling
der
stad.
Hij
gaat
dan
voort:
„Na
deze,
ik
vrees
wat
te
uitvoerige,
maar
toch
nood
-
zakelijke
uiteenzetting,
meen
ik
met
grond
de
voorstelling
te
kunnen
handhaven,
door
mij
gegeven
omtrent
de
uitbreiding
en
ontwikke
-
ling
van
Amsterdam
omstreeks
1345,
inde
inleiding
tot
den
catalogus
der
historische
tentoonstelling
in
1925,
en
hiervóór
medege-
37