Tekstweergave van GA-1926_MB013_00028
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
lijke
provinciën
van
’t
Rijk.
Deze
Amsterdamsche
industrie
wenschte
bescherming,
een
„merkelijk
verhogen
van
lasten
op
alle
inkomende
geraffineerde
suiker
van
buiten
’s
lands”.
Amsterdam
had
verder
in
1816
aanvoer
van
tabak,
naar
het
schijnt
meest
uit
Engeland,
dat
dus
ook
hier
de
bemiddelaar
was
tusschen
de
continentale
markt
en
de
Amerikaansche
koloniën.
Deze
tabak
nu
diende
voor
rook-
en
snuifgenot
te
worden
toebereid
en
riep
daardoor
een
belangrijke
nijverheid
in
het
leven,
die
vooral
bloeide
-
in
Rotterdam,
maar
daarnaast
ook
in
Amsterdam.
Wagenaar
vermeldt
voor
zijn
tijd
een
bloeiende
tabakskerverij
of
tabaksspinnerij,
zooals
men
toen
zeide.
Maar
ook
hier
was
de
Fransche
periode
zeer
nadeelig.
Telde
Amsterdam
in
1806
nog
100
etablissementen
met
1800
werkkrachten,
in
1811
was
dat
getal
geslonken
tot
50,
waarin
200
arbeidenden.
De
„manufacture
impériale”
zou
ook
hier
de
vernietiging
brengen,
op
welke
bij
de
bevrijding
van
de
Fransche
heerschappij
geen
wederop
-
standing
is
gevolgd:
ten
minste
de
enquête
van
1816
weet
niets
anders
te
noemen
dan
één
enkelen
snuifmolen,
werkende
met
niet
meer
dan
twee
knechts.
In
tegenstelling
tot
de
tabakskerverij,
was
de
branderij
in
Amsterdam
nooit
sterk
geweest;
zij
wordt
in
1816
zelfs
niet
genoemd.
Maarde
fijn-stokerijen,
die
weder
uitvoer
hadden
„schier
naar
alle
bekende
oorden
der
waereld,
doch
voornamentlijk
naar
’t
Noorden
van
Europa
en
Frankrijk”
10
waren
zij
in
aantal
met
30
werk
-
lieden
constateerden,
dat
de
„herleving
des
koophandels
deze
trafieken
voordeel
(had)
aangebracht”
en
meenden,
dat
geenerlei
aanmoediging
voor
hun
bloei
werd
vereischt.
De
fijnstokers
waren
de
fabrikanten
van
anisette,
curaijao
en
andere
fijne
likeuren.
Na
de
branderijen
kunnen
de
brouwerijen
worden
genoemd.
Amsterdam
had
van
ouds
zijn
brouwerijen
gehad,
maar
hun
aantal
was
inde
achttiende
eeuw
door
het
toenemend
gebruik
van
koffie,
thee
en
chocolade
veel
verminderd.
In
1738
telde
Hol
-
land
nog
meer
dan
100
brouwerijen,
in
1773
73,
in
1786
57;
van
de
laatste
bezat
Am
-
sterdam
er
12.
De
export
uit
Amsterdamwas
in
hoofdzaak
naar
Frankrijk.
De
achteruitgang
ging
natuurlijk
voort
inden
Franschen
tijd
en
ook
daarna.
Amster
-
dam
met
zijn
7
brouwerijen
en
zijn
130
knechts,
noemt
in
1816
de
bierbrouwerij
„nog
gants
niet
voordelig”.
Inde
centra
van
handel
en
scheepvaart,
die
Amsterdam
en
Rotterdam
waren,
bloeide
van
oudsher
de
scheepstimmerij;
in
het
eerste
temeer
misschien,,
wijl
de
ingezeten
schippers
er
verplicht
waren
hun
schepen
ter
plaatse
te
laten
timmeren
en
herstellen.
Met
den
scheepsbouw
floreerden
de
aanverwante
bedrijven
van
hout
-
zagerij
en
touwslagerij,
die
echter
niet
geheel
van
het
hoofdbedrijf
afhankelijk
waren,
maar,
ook
zelfstandig
exporteerend,
een
plaats
innamen.
Men
placht
te
onderscheiden
de
kleine
werven,
die
werkten
voor
de
binnenvaart,
en
de
grootere,
die
voor
de
zee
-
vaart
bouwden;
de
laatste
eischten
elk
ongeveer
100
a
150
man.
Het
waren
natuurlijk
de
groote
werven,
die
van
de
stremming
van
den
zeehandel
inden
Franschen
tijd
het
meest
hadden
te
lijden.
Bedroeg
in
1806
het
totaal
aantal
werven
te
Amsterdam
nog
35
met
3000
werklieden,
in
1811
waren
deze
getallen
gekrompen
tot
31
en
350.
Toen
na
1813
de
zee
weer
vrij
werd,
viel
het
herstel
niet
mee.
Inde
getallen
spreekt
die
geringe
verheffing
zich
uit:
in
1816
waren
de
evengenoemde
getallen
slechts
tot
44
en
400
gestegen.
De
taal
van
deze
cijfers
spreekt
nog
te
duidelijker,
wanneer
men
zich
herinnert,
hoeveel
het
aantal
werkkrachten
bedroeg
op
een
flinke
werf,
waar
voor
de
groote
vaart
werd
gebouwd.
De
malaise
bracht
ook
hier
de
begeerte
naar
bescherming:
Amsterdam
wenschte
het
„uitloven
van
premiën
op
het
maken
van
nieuwe
schepen”.
Ook
klaagde
men
over
„het
niet-herstellen
der
gildekeuren
en
der
vaste
loonen
voor
de
werklieden”
en
vroeg
handhaving
der
keuren,
volgens
welke
„alle
Amsterdamsche
schippers
hier
moeten
timmeren”.
De
Amsterdamsche
20