Tekstweergave van GA-1926_MB013_00015
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
heer
't
Hooft
vindt,
dat
er
in
het
oudste
deel
van
Amsterdam
twee
straten
liggen
met
namen
aan
de
wolweverij
ontleend,
terwijl
verder
het
amsterdamsche
stadszegel
gelijkenis
vertoont
met
die
vaneen
aantal
engelsche
steden
en
hij
leidt
daaruit
af,
dat
Amsterdammers
wol
haal
-
den
uit
Engeland,
dan
is
er
een
vrij
lange
redeneering
voor
noodig
om
aan
te
toonen,
dat
deze
conclusie
uit
de
gegevens
noodzakelijk
volgt.
Inde
eerst
besproken
gevallen
is
de
af
-
stand
tusschen
het
gegevene
en
de
conclusie
kleiner
dan
inde
laatstgenoemde.
Hoe
grooter
die
afstand
nu
is,
hoe
grooter
de
kans
op
fouten.
Daarom
mogen
conclusies
van
de
laatste
soort
niet
zonder
critiek
worden
aanvaard,
daarom
mogen
ze
ook
niet
aan
leeken,
wien
de
middelen
tot
critiek
ontbreken,
worden
meegedeeld;
ze
behooren
in
vaktijdschriften
thuis.
De
zaak
is
dus
niet
zoo,
dat
de
historische
wetenschap
niets
zekers
over
het
middeleeuwsche
Amster
-
dam
zou
kunnen
vertellen,
doch
de
zaak
is
deze,
dat
de
heeren
’t
Hooft
en
Sterck
mede
-
deelingen
inden
catalogus
hebben
geplaatst,
die
er
niet
in
thuis
hooren,
omdat
ze
niet
vol
-
doende
vaststaan,
en
dat
zij
er
niet
in
hebben
medegedeeld
wat
voldoende
zekerheid
heeft”.
Dr.
Smit
bestrijdt
de
voorstelling
van
de
heer
’t
Hooft
en
betoogt,
op
hoe
zwakke
gron
-
den
diens
opvatting
omtrent
Amsterdams
bloei
inde
dertiende
eeuw
rust
;
„Nog
altijd
houdt
hij
vast
aan
de
meening,
dat
de
toekenning
van
een
lübecksch
privilege
van
1277
voor
Lijfland
aan
Amsterdam
in
1495
bewijst,
dat
Amster
-
dam
in
1277
met
Lijfland
handelde
!.
.
..
thans
blijkt
er
echter
uit,
dat
Lübeck
in
1277
en
Amsterdam
in
1495
op
gelijke
voorwaarden
in
Lijfland
mochten
verkeeren.
De
heer
’t
Hooft
leidt
nog
altijd
uiteen
stuk
van
1247,
waarin
verteld
wordt,
dat
een
onderdaan
van
Gijs
-
brecht
111
van
Aemstel
met
zijn
schip
naar
Lübeck
werd
opgebracht,
af,
dat
de
Amster
-
dammers
in
1247
Lübeck
bezochten
om
er
han
-
del
te
drijven
!
En
even
weinig
steekhoudend
zijnde
argumenten
van
dezen
schrijver
voor
het
verkeer
van
Amsterdam
met
Engeland
in
de
dertiende
eeuw.
De
door
hem
aangevoerde
straatnamen
bewijzen,
dat
er
wolnijverheid
in
Amsterdam
is
geweest
;
men
zou
echter
moeten
bewijzen,
dat
de
namen
uit
de
dertiende
eeuw
dateeren,
om
er
uitte
kunnen
afleiden,
dat
er
inde
dertiende
eeuw
lakenweverij
in
Amster
-
dam
bestond.
Nu
is
dit
laatste
echter
niet
geheel
uitgesloten.
Doch
ook
indien
er
eenige
weefindustrie
te
Amsterdam
mocht
zijn
voor
-
gekomen
inde
dertiende
eeuw,
dan
blijft
het
nog
buitengewoon
onwaarschijnlijk,
dat
men
de
benoodigde
wol
direct
uit
Engeland
heeft
ge
-
haald.
Want
het
staat
vast,
dat
nog
inde
veer
-
tiende
en
vijftiende
eeuw
de
engelsche
wol
door
alle
kooplieden
van
het
vasteland
moest
worden
ingekocht
aan
den
wolstapel,
die
gewoonlijk
in
Vlaanderen
en
Galais,
soms
ook
wel
in
Middel
-
burg
en
Dordrecht
was
gevestigd.
Laat
mij
hier
-
aan
toevoegen,
dat
ook
inde
talrijke
rekeningen
van
dein
Engeland
geheven
tollen
op
wol
en
andere
waren,
die
ik
inden
laatsten
tijd
heb
doorgewerkt,
geen
amsterdamsche
kooplieden
eü
schippers
voorkomen
vóór
1360”.
Dr.
Smit
concludeert
:
~De
opkomst
van
Amsterdam
als
handelsstad
ligt
inde
veertien
-
de
eeuw”.
Dan
rijst
de
vraag
naar
den
invloed
van
het
mirakel
van
1345.
Dr.
Smit
acht
het
echter
onwaarschijnlijk,
„dat
het
mirakel
van
de
Heilige
Stede
veel
heeft
bijgedragen
tot
de
ontwikkeling
van
den
handel.
Voor
zoover
we
den
buitenlandschen
handel
van
Amsterdam
in
dezen
tijd
kennen,
blijkt
hij
uit
de
tolregisters
van
1352
—1354
en
van
1364
—1366
en
uit
enkele
posten
inde
rentmeestersrekeningen
van
Amstelland.
...
Uit
die
gegevens
kunnen
wij
niet
afleiden,
dat
dit
verkeer
na
1345
ook
maar
eenigszins
is
toegenomen.
De
hamburg
-
sche
kooplieden
kwamen
verder
niet
alleen
of
niet
bij
uitstek
op
den
dag
van
het
mirakel
in
de
stad,
maar
het
geheele
jaar
door
;
ook
w<
ten
we
niet,
dat
op
dien
dag
een
jaarmarkt
te
Amsterdam
werd
gehouden,
zöoals
elders
op
kerkelijke
feestdagen
dikwijls
het
geval
was.
Men
krijgt
den
indruk,
dat
slechts
de
bewoners
van
den
naasten
omtrek
der
stad
de
processie
van
het
mirakel
bijwoonden
;
zij
zullen
waar
-
schijnlijk
wel
verteringen
hebben
gemaakt,
doch
konden
de
stad
geen
grooter
handelsbloei
bezorgen”.
Ook
het
argument,
dat
Amsterdams
beteekenis
na
1345
wordt
bewezen
door
zijn
deelneming
aan
de
vergadering
der
hoilandsche
steden,
gaat
niet
op
;
de
toelating
hing
grooten
-
deels
af
van
de
grafelijke
politiek.
Dr.
Smit
besluit
zijn
betoog
aldus
:
„De
door
de
heeren
’t
Hooft
en
Sterck
aan
de
be
-
zoekers
van
de
amsterdamsche
tentoonstelling
aangeprezen
meeningen
missen
dus
allen
grond.
En
de
mededeelingen
van
de
heeren
Brugmans
en
Van
Dillen
omtrent
Amsterdams
handel
in
denzelfden
catalogus
vormen
niet
een
derde
opinie
naast
die
van
den
heer
’t
Hooft
en
die
van
den
heer
Sterck,
doch
de
eenige,
op
goede
gronden
rustende
opvatting”.
H.
B.
Een
onbekende
drukkerij
van
de
Regu
-
lieren
uit
Schoonhoven
te
Amsterdam
is
aan
het
licht
gebracht
door
dr.M.
J.
Schretlen
in
het
Oudheidkundig
Jaarboek
V,
150
vlg.
„Bij
het
bespreken
van
de
houtsneden
uit
de
ge
-
bedenboekjes,
gedrukt
door
de
Regulieren
in
den
Hem
bij
Schoonhoven,
welke
houtsneden
aan
Jacob
Cornelis
moeten
worden
toege
-
schreven,
vermeldde
ik
als
aanwijzing,
dat
deze
kunstenaar
in
relatie
had
gestaan
met
de
Schoonhovensche
monniken
een
colophon
on
-
der
het
titelblad
(waarop
een
Jac.
Cornelis
ge
-
signeerde
illustratie)
vaneen
boekje,
die
luidde:
Jmpressa
Amstelredam
per
me
fratrem
Heynri
-
cum
de
Oudewater
Canonicum
Regularem
extra
Schoenhovia
inde
Hem.
Anno
1512.
De
titel
-
prent
met
zoo
merkwaardige
colophon
was
mij
echter
slechts
bekend
uiteen
foto,
die
zich
bevindt
in
het
Kunsthist.
Instituut
te
Utrecht,
7