Tekstweergave van GA-1925_MB012_00070

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM had zijn zeer bijzondere liefde ook als persoon. Saskia van Uilenburg werd de peetmoeder van zijn dochter, die met den roepnaam Saskia door het leven gaat. Allerlei dingen hadden zijn belangstelling: tot allerlei dingen werd hij de artist, de maatschap - pelijke mensch, de prozaschrijver, de dichter, de historicus, de kunstgeleerde geroepen. Ik herinner hier alleen aan zijn mede-redacteur - schap van de Gids, het maandschrift nu een negentig jaar geleden in het aanzijn geroepen door Potgieter, evenals hij een literator van eersten rang, een modern iemand met een warm gevoelig gemoed voor de glorie van onze zeven - tiende eeuw, in Amsterdam geconcentreerd, staande in het volle leven van zijn tijd. Inde Gids gaf hij heel wat kleine aanteekeningen over ons folklore, waarvan ons maandblad in ex cept weer zijn voordeel heeft kunnen doen. Veth kwam in 1880 op de Academie van beeldende kunsten. De vrije leiding van Aug. Allebé onderging hij daar. Spoedig stichtte hij zich een home te Bussum. Lange jaren heeft hij daar gewoond, tot dat kort voor zijn over - lijden hij verhuisde naar Amsterdam en zich vestigde ineen oud huis aan de Keizersgracht tusschen de Huiden- en de Wolvenstraat, vroe - ger bewoond door mr. A. F. van Hall. Waarom die verhuizing? Ik weet het niet. Was het, omdat het hem, een Dordtenaar van geboorte en van vroege jeugd, te eng werd ineen fo - rensen-plaats? Was het omdat hij ten slotte geen weerstand heeft kunnen bieden aan de machtige aantrekkingskracht die het intellec - tueele Amsterdam met zijn vele hulpbronnen op allerlei gebied, die het Amsterdam binnen zijn singels oefent op een ieder, die wil werken en het onverbrekelijk verband gevoelt tusschen het verleden en het heden? Nogmaals ik weet het niet: ik heb hem nauwelijks gekend. Slechts eenmaal heb ik, voor zoover mijn heugenis reikt, hem ontmoet. Het was inden vorigen winter op eender vergaderingen van het Oudheidkundig Genootschap in het Rijks - museum, toen mevrouw De Marez Oyens- Reynvaan mijn vrouw en mij met hem in kennis bracht. De gelegenheid en de tijd was niet gunstig om zich een scherpen, persoon - lijken indruk van hem te vestigen. Het was goeddeels, wat men gemeenzaam noemt, een mooi-weerpraatje. Toch kwamen enkele dingen sterk naar voren. Met ons sprak een aange - naam, beschaafd mensch met een sterke indi - vidualiteit, die zijn principes waarlijk niet onder stoelen of banken stak. Hartelijk had ik gehoopt dat deze ont - moeting tot nadere kennismaking had moge leiden; ik had kennis gemaakt met iemand, van wien ik veel had kunnen leeren, zoowel wat betreft concrete feitenkennis als wat betreft schoonheidsleer. Het heeft niet zoo moge zijn. Slechts één keer heb ik hem sedert gezien, op het Rokin voor het Leesmuseum. Hij werd 61 jaar. Een harde werker, een veelzijdig persoon, een hartstochtelijk bewon - deraar van ons hollandsch schoon, een vuiig beminnaar van Amsterdam is met hem heen - gegaan. J. w. E. Claudius Civilis. —ln het Haagsche Maand - blad schrijft de heer F. Schmidt. Degener: ~Aan de tragedie met den Claudius Civilis schijnt de duistere geschiedenis van den Fabius Maximus als voorspel verbonden te zijn. In burgemeesters-kamer moest den Regenten herinnerd worden, hoe hoog hun voorbeelden, de Consuls van Rome, de waardigheid der magistratuur stelden. Rembrandt’s verbeel - dingskracht voert meer ten tooneele dan de oude anecdoten van Valerius Maximus. Met fier gedragen veldteekenen, met lictoren en centurio's, herrijzen de consulaire veroveringen in hun somber geweld. Dit suggestieve tafereel moest uit het Raadhuis verdwijnen en een romantisch getoonde gemeenplaats van Lie - vens vervult nog heden het nutteloos doel. „Omtrent verloop van opdracht, uitvoering en verminking van den Claudius Civilis zijn schaarsche berichten uitgelekt. Dat weinige is voor Amsterdam helaas te veel. Het toeval van Flinck’s overlijden verschaft aan Rembrandt de beschildering vaneen enkele der acht groote lunetten inde statige gaanderij van het Raad - huis. Men wendde zich tot den rijpen wijsgeer, die in deze zelfde jaren de Staalmeesters schiep. Het schijnbaar onmogelijke werd van dezen Olympiër verlangd: een samenzwering tijdens een gelag, een nacht-tafereel met schijnsel van flambouwen, een dramatisch moment waar schoonheid naar voren moest komen door ge - weld van wapenen en hartstochten heen. Rem - brandt volbrengt het onwaarschijnlijke, vormt uit het weerbarstig sujet de meest harmonische compositie die Europa als samensmelting van Renaissance en Barok heeft zien ontstaan. Zijn vervaarlijke intuïtie doorstraalt het verwar - rend-duistere onderwerp. Civilis en zijn eed - genooten worden met een woede geconcipieerd waarbij het proza van Tacitus verbleekt. Aan zijn latijnsche cultuur dankte Rembrandt dien scherpen kijk op de barbaren. Grillig slaglicht ontrukt aan de donkerte, rosse dronkenschap en bleek fanatisme. En als de vastberadenheid zelf die deze passies bestiert, die jong en oud en priester en krijgsman tot gemeenschappelijke geestdrift dwingt, zetelt daar, afzichtelijke majesteit, de eenoog Civilis, inden trots van zijn geduchte voornemens en zeker van zijn komende triumf. De uitdossing van den Bataaf bedekt het pantser van den pretoriaan, en te recht plaatst Rembrandtin de hand, die van Rome de krijgskunst leerde, het breede korte romeinsche zwaard. In het eene oog fonkelt opstandig leven te feller waar de afgestorven - heid der andere gelaatshelft zonder uitdrukking blijft. Men moet met een eenoogige verkeerd hebben, om de physische waarheid dezer creatie te ondergaan. 62