Tekstweergave van GA-1924_MB011_00074
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
de
latere
professor,
dr.
J.
W.
Beek,
den
weldra
scheidenden
rector
in
klassieken
trant
ineen
latijnsch
gedicht
gevierd.
Op
30
September
1896
had
het
afscheid
van
leer
-
lingen
en
leeraren
plaats
inde
toen
nog
monumentale
aula;
zijn
door
Jan
Veth
ge
-
teekend
portret,
dat
thans
inde
rectorskamer
hangt,
werd
hem
bij
die
gelegenheid
door
de
leeraren,
bij
monde
van
den
conrector
dr.
H.
P.
Meyer,
aangeboden.
Hier
zij
aangeteekend,
dat
een
ander
portret,
hem
bij
zijn
aftreden
in
1901
als
buiten
-
gewoon
hoogleeraar
aan
de
Universiteit,
met
bestemming
voor
het
Klein-auditorium,
geschonken
is
door
zijn
oud-leerlingen,
als
wier
tolk
onze
tegenwoordige
minister
van
onderwijs,
dr.
De
Visser,
is
opgetreden.
Toch
had
één
omstandigheid
op
de
afscheidsplechtigheid
een
schaduw
geworpen
;
de
afwezigheid
van
het
College
van
Curatoren,
die
geraakt
over
het
niet
opvolgen
van
hun
advies
omtrent
de
benoeming
van
Van
den
Es’
opvolger,
met
ingang
van
den
volgenden
dag
ontslag
hadden
genomen.
Zij
hadden
als
zoodanig
voorgedragen
den
bekenden
paedagoog,
toen
rector
te
Zwolle,
thans
hoogleeraar
te
Utrecht,
dr.
J.
H.
Gunning
Wzn.,
met
die
bedoeling
tevens,
dat
deze
als
Van
den
Es
na
vijf
jaar,
ook
als
hoogleeraar
den
leeftijdsgrens
zou
hebben
bereikt,
ook
in
die
hoedanig
-
heid
hem
zou
opvolgen,
en
het
Gymnasium
dan
ten
nauwste
zou
verbonden
worden
aan
het
paedagogisch
onderwijs
aan
de
Universiteit.
Tegenkanting
van
meer
dan
één
zijde,
o.a.
van
de
leeraren,
die
nagenoeg
allen
het
curatorium
om
voordracht
van
den
conrector
dr.
Meyer
hadden
gevraagd,
deed
dit
plan
mislukken.
De
Raad
benoemde
op
8
Juli
1896
buiten
de
voordracht
om
tot
rector
dr.
H.
P.
Meyer,
tot
dusverre
conrector
(sinds
1889,
leeraar
sinds
1874).
Het
bij
deze
benoeming
aan
den
dag
getreden
gebrek
aan
samenwerking
tusschen
Curatoren
en
Raad
heeft
er
toe
geleid,
dat
in
het
nieuwe
College
van
Curatoren
de
toenmalige
wethouder
van
onderwijs,
mr.
J.
N.
van
Hall,
zitting
nam,
tevens
als
president.
Maar
deze
unie
was
slechts
persoonlijk.
Immers
ook
na
zijn
aftreden
als
wethouder
in
1906
bleef
mr.
Van
Hall
lid
en
voorzitter
van
het
College
en
hij
is
dit
gebleven
tot
zelfs
onder
Meyers
opvolger,
tot
1
September
1914.
Eerst
daarna
is
het
verbroken
contact
weer
hersteld
bij
raadsbesluit
van
10
Februari
1915,
waarbij
be
-
paald
werd,
dat
de
wethouder
van
onderwijs
ambtshalve
lid
van
het
curatorium
is.
Meyer
heeft
het
rectoraat
zeventien
jaar
(tot
31
Dec.
1913),
met
stevige
hand,
onder
steeds
wassende
administratie,
bekleed.
Het
aantal
leerlingen,
dat,
bij
de
algemeene
inzinking
van
het
gymnasiaal
onderwijs
omstreeks
1900,
ten
gunste
der
H.8.5.,
sterk
geslonken
was,
overtrof
inde
laatste
jaren
van
zijn
rectoraat
ver
het
hoogste
punt
(300),
dat
ooit
onder
Vander
Es’
rectoraat
was
bereikt.
Het
gebouw
werd
te
klein
en
in
1912
moest
de
aula
ten
behoeve
van
het
scheppen
van
klasselokalen
gehalveerd
worden.
In
deze
verkleinde
aula
had
op
de
laatste
dag
in
1913
zonder
veel
ophef,
zonder
de
belangstelling
van
andere
autoriteiten
dan
de
curatoren,
ook
Meyers
afscheid
plaats,
eenvoudig
als
hij
zelf
was,
nadat
hij
39
jaar
aan
de
school
verbonden
geweest
was.
Getroffen
was
hij
geweest
door
de
spontane
ovatie
der
leerlingen
bij
de
jaarlijksche
promotie
een
half
jaar
te
voren,
toen
de
curator,
mr.
Posthumus
Meijjes
in
een,
later
ook
indruk
verschenen,
redevoering
herinneringen
had
opgehaald
aan
zijn
eigen
schooljaren
op
het
Gymnasium
en
o.a.
aan
Meyer
als
leeraar.
Ook
door
de
huldiging
na
zijn
aftreden
in
Januari
1914,
door
zijn
oud-leerlingen,
wier
woordvoeder
de
tegenwoordige
commissaris-generaal
in
Oostenrijk,
mr.
Zimmermann
was.
In
overstemming
met
een
toen
doorgaans
geldende
bestuursmaatregel,
was
het
voor
de
autoriteiten
een
voorshands
uitgemaakte
zaak,
dat
voor
de
vervulling
der
vacature
geen
der
leeraren
of
zelfs
oud-leeraren
van
de
school
kon
in
aanmerking
komen.
Aanvankelijk
werd
voorgedragen
en
ook
benoemd
dr.
P.
Groeneboom,
toen
rector,
thans
hoogleeraar
te
Groningen.
Doch
deze
aanvaardde
de
benoeming
niet.
66