Tekstweergave van GA-1923_MB010_00030
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
als
maiinen
verkleede
vrouwen
en
meisjes,
en
de
slechte
elementen
domineerden
er
„met
„luytruftigheyt,
oneerlycken
handel
ende
quaet
„regiment”,
zoodat
die
inrichtingen
ten
slotte
verboden
werden.
„Evenwel
zonder
dat
ze
ophielden
te
bestaan.
Het
volk
bleef
dansen
en
kon
zich
ten
dezen
beroepen
op
de
voorspraak
van
dichters
als
Spieghel,
die
in
zijn
Lof
van
het
Danssen
o.
m.
de
verklaring
aflegde
;
~
„Het
danssen
scherpt
de
memory
van
binnen,
’t
Maakt
voorzichtig
verstand
en
scherpe
zinnen
;
’t
maakt
het
lichaam
gezond,
en
rap
de
leden,
’t
Leert
de
voeten
vast
en
zeker
treden,
enz.”
„Voorts
voerde
hij
nog
een
ander
argument
aan,
dat
ook
voor
onze
dagen
z’n
waarde
nog
niet
geheel
verloren
heeft
:
’t
Danssen
is
eea
verheuglyk
tydverdryf,
En
't
helpt
menig
jonkman
aan
een
wyf.”
Amsterdamsche
gobelins.
Inde
jongste
Cicerone
schrijft
H.
Göbel
over
gobelin
-
fabrieken
te
Amsterdam
en
Schoonhoven.
De
N.
Rolt.
Crt.
van
28
December
(Ocht.
BI.)
geeft
daarvan
het
volgende
resumé
:
Na
een
kort
geschiedkundig
overzicht,
vertelt
de
schrijver
over
de
ontwikkeling
der
amsterdamsche
fabriek.
Deze
begint
omstreeks
1580.
Wel
werd
er
voordien
reeds
te
Amsterdam
geweven,
doch
dat
ging
slechts
in
het
klein.
Zoo
is
bekend,
dat
28
Februari
1547
een
Peter
Jellot,
van
Brussel,
tapijtwerker,
te
Amsterdam
het
burgerrecht
verkreeg
en
eveneens
weet
men,
dat
in
1554
de
„Cussenmaicxter
ende
tapeetwereker”
Garbrat
Claesz
vier
dozijn
„groene
cussens”
voor
de
stad
Amsterdam
te
maken
kreeg.
Vier
jaar
later
gewerd
den
leidschen
tapijtwerker
Willem
Andriesz
een
bestelling
van
de
stad
Amsterdam.
Door
de
verdrijving
van
de
Calvinisten
uit
de
zuide
-
lijke
provincies
neemt
het
aantal
vaardige
kunstnijveren
in
het
Noorden
sterk
toe.
Jan
Jansz
de
Buck
vestigt
zich
hier
omstreeks
1586,
zijn
zoon
Gerrit
zet
zijn
werk
voort
en
ook
zijn
er
uit
die
jaren
ateliers
bekend
van
Sara
Dirix,
Jacob
Pieters
en
van
Meester
Jacques,
doch
er
is
steeds
slechts
sprake
van
de
leverantie
van
kussens.
In
het
begin
van
de
zeventiende
eeuw
neemt
het
atelier
van
de
Simays
de
leiding
in
handen.
Dit
was
gesticht
door
Goosart
Simay,
uit
Oudenaarde
afkomstig,
die
zich,
waarschijn
-
lijk
in
1586,
te
Amsterdam
vestigde.
In
1589
wordt
Simay
als
burger
van
Middelburg
ver
-
meld,
later
schijnt
hij
weer
te
Amsterdam
ge
-
woond
te
hebben.
In
elk
geval
komt
zijn
naam
dikwijls
voor
inde
hollandsche
en
zeeuwsche
rekeningen.
Van
het
begin
van
de
zeventiende
eeuw
af
krijgt
deze
fabriek
niet
alleen
kussens
te
maken,
doch
ontvangt
ook
groote
bestel
-
lingen
voor
gobelins.
Omstreeks
1630
begint
de
fabriek
van
Joris
Nauwinck,
gevestigd
inde
Kalverstraat
meer
op
den
voorgrond
te
treden.
Hij
levert
in
1634
drie
niet
nader
bekende
gobelins
voor
het
Gottorfer
slot
(Holstein)
en
in
1636
nogmaals
achttien
gobelins,
die
met
1835
Reichstaler
betaald
werden.
Bemiddelaar
in
dezen
was
Marten
van
Bocholdt,
die
de
langzamerhand
ver
loopen
delftsche
fabriek
van
Spierincx
be
-
stuurd
had,
alvorens
hij
naar
Friedrichstadt
in
Holstein
verhuisde.
De
naam
Nauwinck
komt
ook
inde
utrecht
-
sche
rekeningen
voor.
Joris
Nauwinck
ontving
45
gulden
voor
het
leenen
van
de
tapijten,
„waermede
de
Illustre
Schoole
ten
tijd
van
de
Inauguratie
verciert
is
gewest’'.
In
Bredius’
opstel
Prijzen
van
tapijten
om
-
streeks
1650
in
Oud
Holland
1911
kan
men
lezen,
dat
Jan
van
Hagen
den
zösten
Juli
1650
van
den
amsterdamschen
handelaar
en
tapijtwerker
Pieter
de
Gracht
of
(Graecht)
een
aantal
tapijten
koopt
en
dat
de
laatste
reeds
voordien
in
verbinding
stond
met
de
stock
-
holmsche
handelaars
Aernout
en
Jan
van
Hagen.
Uit
dr.
John
Böttiger’s
werk
Svensha
Stalens
Samling
af
Vafda
Tapeter
weet
men,
dat
vele
dezer
gobelins
eigendom
van
het
zweedsche
koningshuis
zijn
geworden.
Twee
dezer
tapijten,
nu
in
zweedsch
staatsbezit
en
afkomstig
uit
de
fabriek
van
Pieter
de
Gracht,
zijn
bij
dit
opstel
afgebeeld
;
een
Venus
en
Juno
uit
de
Dido
en
Aenaes-reeks
en
een
wildezwijnenjacht.
Pieter
de
Gracht
sterft
voor
1662.
Nadien
vindt
men
slechts
nog
Abraham
en
Jacobus
de
Gracht
vermeld,
die
evenwel
niet
te
Amster
-
dam
doch
te
Schoonhoven
werkten.
Of
men
hier
met
een
filiaal
der
amsterdamsche
fabriek
te
doen
heeft,
is
niet
bekend.
Joris
Nauwinck
bezat
naast
zijn
amsterdamsche
fabriek
een
winkel
van
tapitserye
tot
Schoonhoven”.
De
lagere
loonen
in
het
kleine
stadje
zullen
er
veel
toe
bijgedragen
hebben,
dat
zich
deze
tak
van
kunstnijverheid
daar
vestigde.
De
schoonhovensche
tapij
twerkerskolonie
dateert
reeds
van
het
einde
van
de
zestiende
eeuw
:
J.
F.
Petit
bericht
in
1615
:
„Onlancx
(omstr.
1600)
hebben
de
Heeren
Magistraten
daer
(Schoonhoven)
aengelockt
veel
tapijtwerkers,
soo
uyt
Vlaenderen,
als
uit
Brabant,
die
daer
schoone
ende
costelicke
tapijten
maecken
welghesocht
ende
vercocht
der
stadt
ter
eere
en
tot
profijt
der
borgeren”.
Tot
hoelang
de
nauwincksche
ateliers
ge
-
werkt
hebben,
heeft
de
schrijver
niet
kunnen
vaststellen.
Inde
achttiende
eeuw
is
de
voor
-
naamste
amsterdamsche
fabriek
van
Alexander
Baert,
die
in
1697
uit
Oudenaarde
naar
de
Nederlandsche
hoofdstad
was
verhuisd.
Modewoorden.
De
Haagsche
Post
van
16
December
geeft
een
beschouwing
over
allerlei
woorden
die,
een
tijdlang
dooreen
ieder
gebruikt,
eerlang
weer
verdwijnen,
Zulke
woor
-
den
zijn
o.a.
reuze
b.v.
~het
is
een
reuze
-
strop”,
ordinair
b.v.
„buiten
ziet
men
zoo
22