Tekstweergave van GA-1923_JB020_00154
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
tot
uitvoering
zouden
komen
en
dit
tijdvak
staat
dan
ook
meer
dan
eenig
ander
in
hef
teeken
van
uitbreiding
en
wijziging
van
het
gebouw.
Toch
zou
eerst
nog
een
groote
teleurstelling
ondervonden
worden.
Het
door
de
Commissie
in
December
1899
ingediende
plan,
had
na
eenige
wijziging
geleid
tot
de
voordracht
van
Burgemeester
en
Wethouders
aan
den
Raad:
l
e
om
eenige
lokalen
in
het
gesticht
te
verbeteren;
2
e
tot
het
stichten
inden
tuin
vaneen
„Gebouw
voor
ongeneeslijke
zieken”
(raming
resp.
f
39.000
en
f
220.000).
Tegen
het
laatste
ontstond
een
groote
oppositie
van
medici,
die
het
gebouw
qua
inrichting
niet
geschikt
achtten,
niet
een
geneeskundige
vers
pleging
onder
leiding
vaneen
ondeskundig
persoon
(Directeur
Armenhuis)
wilden
zien
en
ten
slotte
tegen
den
naam
en
het
doel.
Vooral
„de
Geneeskundige
kring”,
stelde
zich
te
weer
en
belegde
een
buiten»
gewone
vergadering
op
4
Januari
1901,
onder
leiding
van
Prof.
H.
Treub,
waartoe
de
Wethouders
en
leden
van
den
Gemeenteraad
waren
uitgenoodigd.
Een
drietal
inleiders
voerden
het
woord.
Laten
wij
ter
kenschetsing
der
meening
een
zin
uit
het
als
brochure
gepubliceerde
verslag
overnemen.
Dr.
Barnouw
sprak;
„Het
is
mij
een
raadsel
hoe
het
Dagelijksch
bestuur
van
onze
stad
zoo
hardvochtig
is
te
verlangen,
dat
de
geneeskundige
in
het
gesticht
waarin
de
patiënt
wordt
verpleegd,
als
hij
meent
dat
herstel
onmogelijk
is,
tot
dezen
zeggen
zal:
„gij
behoort
hier
niet,
gij
wordt
toch
niet
beter,
ik
zal
U
laten
brengen
naar
een
plaats,
die
gij
niet
meer
zult
verlaten,
vóór
men
U
naar
het
kerkhof
brengt”;
te
eischen
dat
de
arme
lijder,
die
dit
vonnis
hooren
zal,
zal
moeten
binnen
gaan
dooreen
poort,
boven
welke
behoort
gebeiteld
te
worden:
„Laat
alle
hoop
varen,
gij,
die
hier
binnen
komt!"
Enz.
En
toch,
het
Burgerlijk
Armbestuur
en
de
Commissie
beoogden
slechts
eenige
uitbreiding
en
in
elk
geval
verbetering
te
brengen
ineen
instituut
het
verplegen
van
ongeneeslijke
zieken
in
het
Armenhuis
dat
reeds
sinds
jaar
en
dag
bestond.
Wij
begrijpen
dan
ook
niet,
dat
heeren
medici
niet
één
stap
verder
gingen,
en
wat
het
bestaande
betreft
zich
niet
bepaalden
slechts
tot
een
afkeuring,
maar
ook
daartegen
krachtig
in
verzet
kwamen.
Want,
au
fond,
hadden
de
heeren
gelijk,
de
ongeneeslijken
behooren
niet
naar
een
Armenhuis
verwezen
te
worden;
de
ziekenafdeeling
vaneen
dergelijk
gesticht
behoort
slechts
bestemd
te
zijn
tot
het
verplegen
van
hen,
die
tijdens
hun
verblijf
daar
ziek
worden.
Intusschen
was
het
gevolg,
dat
bij
de
behandeling
inden
Gemeenteraad
de
96