Tekstweergave van GA-1921_MB008_00066

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM beginselen, dat het in analogie met hetgeen men van elders weet wel zoo goed als zexer is dat Sweelinck, de organist der gereformeerde Oudekerk, roomsch was. Zoo moet men hem dus beschouwen allereerst, zoo niet uitsluitend, als een orgel - speler, welke ten taak had door zijn spel te voorzien inde musicale behoefte ei stedelijke gemeenschap. Dat hij daarin bij uitnemendheid geslaagd is'in het Amsterdam van driehonderd jaar geleden, bewijzen niet slechts de dichten waarin lof bezongen werd, maar ook dat eens eenige amsterdamsche kooplieden als blijk hunner vereenng hem / 200 hebben aangeboden onder beding dat zij deze som voor hem zouden uitzetten en, alleen de winsten op zijn rekening schrijvende, mogelijke verliezen uit eigen beurs zouden bijpassen. Neemt men hierbij in aanmerking, dat hij heel wat, ook buitenlandsche, leerlingen vormde, dat men er gaarne op wijst, dat een zijner leerlingen was Scheideman (Hamburg)’ die op zijn beurt vormde Reincke, den leermeester van J. S. Bach en dat juist Bach tot de grootste technische volkomenheid bracht de compositie eener orgel - fuga met thema en contra-thema wat reeds door Sweelinck schijnt beproefd te zijn, dan is het zonder meer duidelijk, dat zijn beteckenis waarlijk niet ge - makkehjk onderschat kan worden. Sweelinck is het geweest, die den grooten stoot gegeven heeft, dat de zang- en de instrumentale compositie sedert ieder huns weegs zijn gegaan en door de zelfstandige behandeling der orgelcompositie de vrije ontplooiing van het dubbele en driedubbele contrapunt mogelijk ge - maakt heeft. Daarom was het, dat hij vaak naar engelsch voorbeeld, gebruik maakte van den variatie-vorm en zoo in nauwe geestelijke en ook persoonlijke relatiën gestaan moet hebben met de vooraanstaande musici daar te lande 0;a. met den roornschen dr. John Buil, die om der geloofswille Engeland had moeten verlaten (1613), organist was geworden van de Onze Lieve Vrouw te Antwerpen en een paar maanden na Sweelink’s dood op 25 December voltooide een fantaisie op een fuga van mr. Jan Pietersz. In weerwil van deze duidelijk sprekende gegevens is niet goed mogelijk zich een juiste voorstelling te vormen van zijn muziekkunst. Het orgel dat hij bespeelde, is vóór 1726 vervangen door het tegenwoordige en beschrijvingen zijn met bewaard gebleven. Dat hij voortreffelijke gaven had voor het componeeren van meerstemmige a cappella-koren is onbetwistbaar, maar niet meer na te gaan isot hij hierin de gelijke of de meerdere was van andere gelijktijdige organisten hier te lande om de eenvoudige reden, dat veler zijner composities bij zijn leven gedrukt, sedert met moeite teruggevonden en critisch uitgegeven zijn, terwijl men van zijn nederlandsche tijdgenooten niet weet’ of zij gecomponeerd en zoo ja wat zij geschreven hebben. Het was destijds als nu: er waren uitvoerende en scheppende musici. Van de eersten blijft alleen de herinnering, die vervaagt; van de laatsten ook hun werken, als zij bewaard zijn gebleven. Daar komt nog iets bij: de animositeit der hollandsche steden. In Sweelinck’s tijd begon reeds het streven om elkander te overtreffen in het bezit van eerste klasse orgels, wat in het einde der achttiende eeuw zijn hoogtepunt zou bereiken ; waarschijnlijk zijn daardoor, onnoodig, wel orgels opgeruimd, wat onze generatie, niet slechts uit archeologische overwegingen moet betreuren. Stedelijke organisten waren, als zij hun vak inde perfectie verstonden, plaatselijke beroemdheden, welke gevierd werden en het is gemakkelijk te begrijpen, dat aan die beroemdheid eerder uiting gegeven kon worden in steden waar een letterkundig milieu was dan ineen plaats, waar de sympathie zich alleen kenbaar maakte dooreen spraakmakende, gemeente. Zulk een letterkundig milieu had Amsterdam eigenlijk alleen en als men daarbij m aanmerking neemt, dat Sweelinck zijn werken het drukken wat anderen niet deden dan zijn daarbij even zoovele factoren genoemd, welke het 58