Tekstweergave van GA-1920_MB007_00024
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
schepen
Peter
Mattijsz.
een
oom
van
den
beroemden
oudheidkundige
Petrus
Scriverius)
overdraagt
aan
Dirck
Jacobz.
Rosecrans
„twee
huysen
ende
erven
staende
in
Heyntgen
Hoecxstege
ineen
slopgen”.
De
nadere
be
-
schrijving
geeft
een
kijk
op
de
situatie.
Het
eene
huisje
was
ten
zuid-westen
belend
door
den
achtergevel
vaneen
huis
van
Roetert
Ernst
inde
steeg,
en
ten
noord-oosten
door
den
„uytgangh,
streckende
ende
gaende
naer
de
achterhuysingbe
van
de
Bremer
Schuyl
ende
’t
huys
den
Blauwen
Dvaeck
”
(inde
Warmoesstraat).
Van
achteren
kwam
het
uit
tegen
het
huis
van
„Jan
Janssen,
wisselaer"
inde
steeg
„daer
’t
Wapen
van
Bockholt
uythangt”.
Het
andere
huisje
werd
belend
„met
den
nieuwen
spijcker
van
de
Witte
Rosencrans
aen
de
noordoostzijde,
met
de
sijdelmuer
vant
Gulden
Engeltje
aen
de
zuytoostzijde;
met
’t
achterhuys
van
Lijsbet
Canters
inde
Blaeuwe
Draeck
aen
de
noortwestzijde
en
met
den
voorscreven
uitghanck
aen
de
zuytwestzijde”.
De
kooper
Dirck
Jacobsz,
Rosecrans,
die
van
1589
—1603
commissaris
van
huwelijksche
zakenwas,
woonde
zelf
inde
Warmoesstraat
inde
Rosencrans,
waar
ook
zijn
vader
Jacob
Dirksz.
Rosecrans,
die
in
1566
om
het
geloof
was
uitgeweken,
reeds
had
gewoond.
Later
waren
zoowel
het
huis
inde
Warmoestraat
als
de
beide
huisjes
inde
gang
het
eigendom
van
den
suikerbakker
Balthasar
Jansen
(over
-
leden
in
1646);
blijkens
het
oudst
bewaard
gebleven
verpondingsboek
bedroeg
de
huur
-
waarde
van
dit
bezit
„achter
in
’t
slopge”
niet
minder
dan
f
300.
Den
23ste
1
Juni
1672
droeg
Johan
Banningh,
de
zoon
en
universeele
erf
-
genaam
van
Balthasar
Jansz.,
die
den
familie
-
naam
zijner
moeder
had
aangenomen,
aan
den
suikerbacker
Jan
Cuylaert
(of
Cuylder)
over
„een
suykerbackerye
ende
noch
een
huysken,
dat
van
de
suykerbackerye
apart
verhuyrt
ende
bewoont
werdt,
staende
ende
leggende
inde
Haentgenhoecksteegh,
genaemt
den
den
witten
Rosecrans”.
Ook
hierbij
worden
de
belendingen
uitvoerig
opgegeven:
de
zuide
-
lijke
was
„een
gemeene
overdecte
uytgangh.
waerdeur
des
verkoopers
huys
(inde
War
-
moesstraat,
dat
als
noordelijke
belending
is
aangegeven)
ende
de
suyckerbackerye
alsmede
Lijsbeth
Canters
ende
Jan
Jansz.
haere
deur
-
gangh
hebben
tot
inde
opene
gemeene
gangh,
die
daer
streckt
in
Heyntgen
Hoecxstege”,
Met
deze
gang
zal
wel
de
Rozenkransgang
bedoeld
zijn
(Kwijtsch.
2
S.
122
v°).
Omstreeks
1680
heeft
Cuylder
nog
het
achterhuis
gekocht
van
het
huis
van
Jan
Banningh:
de
huurwaarde
daarvan,
van
/
80,
wordt
dan
gevoegd
bij
de
f
300,
zooeven
genoemd.
24
Mei
1685
wordt
verder
aen
Jan
Cuylder
overgedragen
de
helft
van
het
huisde
Drie
Comngshoofden,
ook
inde
Heintjeshoeksteeg
(Kwijtsch.
3
B.
276
v°).
Cuylder
heeft
dit
huis
blijkbaar
met
zijne
suikerbakkerij
vereenigd.
Hij
wordt
op
gevolgd
door
Claes
Hendricksz.
Loman,
wiens
weduwe
Barta
Jurriaans
20
December
1731
bij
Willig
Decreet
voor
den
Hove
van
Holland
(45
:
254)
de
suikerbakker!]
„met
zijn
pakhuis,
woonhuis
en
verder
getimmert,
staande
en
gelegen
in
de
Haantjeshoeksteeg,
daar
't
Moriaans
Hooft
uithargt”
overdroeg
aan
Jan
Everhard
Grave,
Blijkens
het
verpondingsregister
van
1734
is
het
geheel
toen
verbouwd
en
kreeg
de
Suiker
-
raffinaderij
haren
ingang
door
de
suikerbak
-
kerssteeg
op
den
O.
Z.
Voorburgwal
(die
hier
als
„Fluweele
Burgwal”
wordt
aangeduid
f).
in
de
Heintjeshoeksteeg
werd
eene
bakkerij
ge
-
vestigd.
22
December
1751
vinden
wede
overdracht
van
dit
alles
aan
Cornelis
Grave
aldus
geformuleerd;
„een
zuikerrafinaderij
en
erve,
genaamd
de
Drie
Kooningshoofden
met
nog
een
pakhuis
daarnaast,
ingaande
in
hetZuikerbakkerssteegjeop
de
O.
Z.
Voorburg
-
wal,
alsmede
nog
een
bakkershuis
en
erve
alles
staande
ende
gelegen
inde
Haantjes
Hoeksteeg,
benevens
nog
twee
huyzen
en
hunne
erven
inde
Roosekransgang,
uitkomen
-
de
inde
Haantje
Hoeksteeg,
zijnde
het
onder
-
stuk
van
dit
eene
huisje
gebruikt
tot
een
koolhok
voor
de
zuykerrafinaderij
(5
V.
297
yO).
De
huizen
op
de
beide
hoeken
van
de
gang
komen
herhaaldelijk
inde
kwijtscheldingen
voor;
de
gang
wordt
dan
gewoonlijk
aange
-
geduid
als
Rozekrans-slopsteegje.
Joh.
C.
B.
Lemoen.
Inden
vorigen
jaargang
is
enkele
keeren
spraak
geweest
van
de
betee
-
kenis
van
lemoen
voor
citroen
inde
spreektaal
der
venters
achter
de
kar.
In
verband
daarmede
vestigde
de
heer
J.
W.
Wijndelts
mijn
aandacht
op
de
Nederlantze
Hesperides,
dat
is,
oeffening
en
gebruik
van
de
limoen-
en
oranje-boomen
;
gestelt
na
den
aardt,
en
climaat
der
Nederlanden
van
J.
Commelyn,
in
1676
verschenen
bij
Marcus
Doornik,
alhier.
Het
is
een
werk
over
de
kweek
in
oranjeriën
van
allerlei
soorten
citroen-,
limoen
en
oranje
-
boomen.
Er
wordt
onderscheid
gemaakt
tus
-
schen
de
citroen
en
de
limoen.
Niettemin
citeer
ik
het
volgende:
„De
gedaante
van
den
limoen-boom
in
’t
gemeen,
is
die
van
den
citroen-boom
gelijk;
verschelde
oude
schrijvers
hebben
tusschen
deze
twee
geen
onderscheit
gemaakt;
alzo
die
beiden
een
vaderland!
werden
toegeschreven,
noemende
de
zelve
boomen
raalus
medica;
andere
hebben
die
voor
een
geslaght
met
den
citroen
gehouden”
(blz.
6).
Verder
op
(blz.
12)
vertelt
hij
dat
de
„adams
appel
of
gemeene
swarte-limoen”,
„in
Brabant
van
de
hoveniers
citroenboom
wert
genaamt”.
Deze
citaten
zouden
knnnen
leiden
tot
de
meening,
dat,
hoewel
er
inder
-
daad
plantkundig
verschil
is,
de
woorden
li
-
moen
en
citroen
oudtijds
gelijkwaardig
waren
en,
bij
overlevering,
in
zekere
kringen
nog
zijn.
Dat
de
venter
lemoen
en
niet
citroen
roept
meen
ik
echter
te
moeten
toeschrijven
aan
fonetische
redenen.
J.
W.
E.
16