Tekstweergave van GA-1920_JB018_00052
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Hij
huwde
Judith
van
Noorden,
ging
later
in
dienst
der
Oost?lndische
Gom?
pagnie
als
„opperchirurgijn”
naar
Oost?lndië
en
is
daar,
vermoedelijk
in
1709,
overleden.
Den
sden5
den
Februari
1710
compareerden
ter
Weeskamer
van
Amsterdam
zijn
broeder
Jan
Hercules,
ook
chirurgijn
1
,
en
zijn
zwager
Willem
van
Aalst,
om
voor
zijne
twee
nog
minderjarige
kinderen,
de
19?
jarige
Maria
en
den
14?
jarigen
Jacob,
door
hem
nagelaten
gelden
in
ontvangst
te
nemen.
Er
was
nog
eene
dochter,
Anna,
reeds
gehuwd
met
Abraham
van
Lier,
„brandewijn?
vercooper”
te
Rotterdam.
In
1713
vinden
wij
Maria
gehuwd
met
Johannes
Croese,
schoenmaker.
Jacob
overleed
vóór
1718
in
Oost?lndië
2
.
De
met
de
pop
spelende
Francijntje
werd
de
echtgenoote
van
Jacob
Pietersz.
ter
Beek.
Dein
de
aanteekening
van
Willem
van
Aalst
Willemsz.
genoemde
Sara
was
hun
oudste
kind,
geboren
3
Maart
1691.
Het
geboortenboek
der
Doopsgezinden
vermeldt
nog
drie
andere
kinderen:
Jacob,
Pieter
en
Maria.
Evenmin
als
de
zooeven
genoemde
chirurgijn
Jan
Hercules,
komt
Geertruid,
de
moeder
van
Willem
van
Aalst
Willemsz.,
op
de
schilderij
voor.
Zij
werd
vermoedelijk
geboren
in
1673.
Op
29?
jarigen
leeftijd
huwde
zij
met
Willem
van
Aalst.
Hun
ondertrouw
wordt
als
volgt
in
het
Puhinteekenregister
op
9Februari
1703
vermeld:
Compareerden
Willem
van
Aalst,
van
Amsterdam,
treek?
werker
3
,
25
jaar,
wonende
Madelievenstraat,
geassisteerd
met
zijn
moeder
Lijsbeth
Brebagh,
en
Geertruyd
Hercules
van
Amsterdam,
29
jaar,
op
de
Haarlemmerdijk,
geassisteerd
met
haar
vader
Jacob
Hercules”.
Uit
hun
huwelijk
zijn,
blijkens
het
geboortenregister
der
Doopsgezinden,
vier
kinderen
geboren,
Elisabeth,
den
20
sten
December
1703,
Jacob,
den
sden5
den
Maart
1706,
Olivier,
den
25
sten
Februari
1711,
en
Willem,
op
wien
ik
straks
terugkom.
Ten
slotte
de
„beruchte
Jan
Knol,
gemeld
inde
Beschrijving
van
Amsterdam
van
J.
W.”
Ik
ben
geneigd
te
denken
dat
de
steller
der
aanteekening
zich
heeft
vergist;
ik
heb
althans
bij
Wagenaar
niets
over
Jan
Knol
kunnen
vin?
den.
Maar
berucht
was
hij
wel.
Bontemantel
vermeldt
hem
als
een
„quaet?
aerdich
man”,
die
in
het
tuchthuis
had
gezeten
4
.
Later
beterde
hij
zich.
Jan
Zoet
teekende
van
hem
aan:
„Jan
Knol,
voor
deesen
godloos
geleeft
hebbende,
schijnt
zig
geheel
ter
deugde
te
schikken;
drijft
in
verschaide
bijeenkomsten
1
Hij
legde
zijn
meesterproef
af
den
12
den
Maart
1700.
2
Weesboek
42,
180
en
219.
3
D.i.
goud?
en
zilverdraadtrekker.
4
De
Regeering
van
Amsterdam,
ed.
Kernkamp,
Inleiding,
blz.
lxxvii.
4