Tekstweergave van GA-1917_MB004_00078

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM afdaalt, schrijven zelfs de historici dat niet aan de menschelijke energie toe, ofschoon Wagenaar daartoe nog wel geneigd schijnt. De aanwas van het Pampus is te zeer bekend. De 19e eeuw met haar nieuw centraal gezag en hare nieuwe techniek maakt ver - betering mogelijk. Het Noord-Hollandsche ka - naal was in zijn tijd een reuzenwerk van menschelijke energie. Maar ’t zou niet zoo licht tot stand gekomen zijn, als de natuur van het polderland benoorden Amsterdam met had meegewerkt, evenals de natuurlijke diepte van het IJ bij de Volewijk. Het N oordzee-kanaal was nog grooter kunstwerk, maar ook dat vond steun inde natuurlijke toestanden ] het IJ met zijn vette kleigronden maakte het werk veel ge - makkelijker. Sindsdien kon de amsterdamsche energie zich weer uiten, die niet minder behoeft geteld te worden dan de vroegere, zooals de geschiedschrijvers, met voorbijzien der natuur - lijke factoren, ons zouden willen doen gelooven. Die moderne energie heeft o.a. ten deele het groote werk volbracht, om het gelaat van Amsterdam naar het Westen te keeren. (Niet geheel helaas; anders zou wellicht ook het mooie plan van dr. Lely, open zeehaven, bewesten Zaandam, aangenomen zijn). Ten slotte vraagt spr. ; hoe is er inde toe - komst nog meer partij te trekken van de na - tuuriijke toestanden in en bij Amsterdam ? Hij wijst dan op het begeerde kanaal door de Geldersche vallei, op den Amstel, die, als Amsterdam en Botterdam willen samenwerken met de Rotte tot een directen waterweg kan verbonden worden, waaraan wellicht een moderne Zaanstreek kon verrijzen. Verder ook nog eens op de Zuiderzee, die, drooggelegd, het achterland van Amsterdam kan verrijken, terwijl dan het overblijvende water tevens beter gelegenheid geeft voor de moderne binnenvaart (met sleepbooten, etc.) De conclusie van spr. is, dat de natuurlijke voordeelen van de ligging van Amsterdam groote beteekenis hebben voor verleden, heden en toekomst dier stad en hij richt tot de congresleden-natuuronderzoekers den wensch, dat zij meer dan tot dusver hunne aandacht zullen wijden aan de klassieke plekken van den bodem, waarop de belang - rijke plaatsen verrezen zijn. Er is daar nog veel te onderzoeken en de geographen en historici zullen zich daarvoor zeer verplicht gevoelen. H B _ UIT BOEK EN TIJDSCHRIFT De blijde inkomst van 1638 en Vondel. Mijn artikel op blz. 57 —59 hiervóór vereischt althans eene, zeer noodzakelijke aanvulling. Ten aanzien van de nederlandsche uitgaaf van Barlaeus’ Medicea Hospes heb ik opge - merkt, dat de daarin voorkomende verzen van Vondel zijn. Natuurlijk, want zij komen ook in zijne verzamelde dichtwerken voor (reeds in 1650). Ik had nog verder kunnen en moeten gaan, want, de gehééle nederlandsche tekst van het werk is van Vondel. Dat is geen nieuws, want met enkele regels althans is het in dit maandblad op blz. 39 reeds vermeld. Dat was mij ontgaan, toen ik mij meer in het bijzonder bezig hield met de blijde inkomst van 1642, welke ineen overeenkomstig werk beschreven is door dr. Samuel Coster. De volledige titel van de eerstbedoelde beschrijving luidt; Blyde Inkomst der aller - doorluchtigste Koninginne, Maria de Medicis, ’t Amsterdam. Vertaelt uit het Latijn des hooghgeleerden heeren Kasper van Baerle, enz. ’t Amsterdam, By Johan en Cornelis Blaev 1639. Indien men, wetende dat de verzen inden tekst van Vondel zijn, dezen titel nauwkeurig leest, dan moet reeds de vraag rijzen wie dan wel het proza geschreven kan hebben. Op die vraag heeft Alberdingk Thijm, Vondelkenner bij uitnemendheid, reeds in Februari 1889 dus kort voor zijn dood het antwoord gegeven. In het Bijblad voor Taal en Letteren (Nr. 3, dd. 10 Aug. 1915) heeft de heer J. F. m! Sterck een bijdrage geleverd over Een groot prozawerk van Vondel. Daar vindt men de vondst uitvoerig toegelicht. Alberdingk Thijm was van VondeTs auteurschap over - tuigd omdat „de geheele beschrijving van al de bijzonderheden, de taal en de schikking der woorden en volzinnen zoo echt Vondeli - aansch zijn, dat eenvoudig niemand dan Vondel, in 1639, zoo kon schrijven” SI Dit oordeel reeds was afdoende, maarde heer Sterck zelf is zoo gelukkig geweest het positief bewijs te vinden, n.l. ineen brief waarin Barlaeus ipsis verbis het feit staaft. In dien brief, op 9 Juli 1639 aan P. C. Hooft geschreven, zegt hij uitdrukkelijk ; „Vondel’s vertaling van de Medicea, waaraan gij ook Uw bijval hebt betuigd, en als grootmeester der hollandsche taal, uw ambtelijke stem gegeven hebt, is lang in handen van de druk - kers, daarna in die van den boekhandelaar opgehouden”, enz. Vreemd genoeg hebben latere Vondel - commentatoren, noch Van Lennep, noch Van Vloten en anderen, het feit erkend of vermeld. Alleen dr. P. Leendertz Jr. maakte er in Het Leven van Vondel wèl melding van. De beschrijving van de blijde inkomsten van 1638 en 1642 in mijn artikel te samen behandeld zijn naamloos verschenen. Beide echter zijn te danken aan vermaarde personen die minder als prozaschrijvers dan als dichters zijn bekend, het laatstbedoelde werk aan dr. Samuel Coster, het eerste aan niemand minder dan Vondel. Dit zij hiermede, ten over - vloede en onder het beste gezag, nog eens in het licht gesteld. D . b. V. 70