Tekstweergave van GA-1917_MB004_00075
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM
en
beteekenis
naar
’t
begin
der
dertiende
eeuw
moeten
steunen.
Dat
er
een
kerkje
inde
stad
is
geweest,
vóór
de
Oude
kerk
werd
gesticht,
is
m.i.
niet
onwaarschijnlijk;
doch
dat
het
aantreffen
vaneen
ruïne
van
romaansch
karakter
op
een
teekening
der
zeventiende
eeuw
voldoende
is
om
de
plaats
van
dit
gebouw
met
zekerheid
te
bepalen,
is
een
gewaagde
bewering,
vooral
omdat
er
inde
berichten
van
oudere
schrijvers
hierover
zooveel
onzekers
is.
Van
iets
grooter
belang
acht
ik
de
kwestie
van
den
oudsten
dam.
Dat
het
IJ
aan
de
Zuidzijde
in
1204
bedijkt
was,
zal
ieder
thans
wel
toegeven,
al
gaat
men
daar
-
om
nog
niet
mee
met
de
beweringen
van
den
heer
’t
Hooft,
die
den
dijk
voor
nog
ouder
houdt
en
aanneemt,
dat
het
de
bekende
Wendeldijk
was.
Want
de
naam
Wendeldijk
komt
voor
de
door
Fruin
aangewezen
waterkeering
werkelijk
voor,
terwijl
de
zuide
-
lijke
IJ
dijk
nergens
zoo
wordt
genoemd.
De
heer
’t
Hooft
interpreteert
Nyeuwendyck
wel
steeds
als
Nyenwen(del)dyck,
maar
zulk
een
vrij
willekeurige
invoeging
kan
niet
door
den
beugel,
evenmin
als
de
verklaring
van
Otenwaal
als
Oude
Waal.
Terecht
wijst
de
schrijver
er
m.i.
echter
op,
dat
de
aanleg
vaneen
groote
haven
omstreeks
1200
geen
zin
kan
hebben
gehad
en
dat
ook
de
naam
Nieuwendijk
spreekt
voor
een
verleggen
van
den
zeedijk
langs
het
Damrak
tot
den
lateren
Middeldam,
een
naam,
dien
ook
de
heer
’t
Hooft
m.i.
niet
voldoende
verklaart.
Ik
houd
het
er
voor,
dat
de
Kennemers
in
1204
juist
den
dam
bij
de
Nieuwe
brug
hebben
doorgestoken
en
dat
deze
later,
waarschijnlijk
vóór
1275,
meer
naar
’t
Zuiden
is
gelegd
om
hem
beter
te
kunnen
verdedigen.
Want
dat
de
Kennemers
in
1204
bij
IJpeslootaan
land
zijn
gegaan,
vind
ik
onwaarschijnlijk
;
Amstelveen
is
in
vroegere
tijden
blijkbaar
steeds
het
veen
bij
uitnemendheid
geweest
in
Amstelland
en
komt
in
veel
oudere
bronnen
voor
dan
het
„nieuwe
veen”
bij
het
Diemermeer.
Wat
eindelijk
„’t
huys
t’
Aemsterdamme”
betreft,
of
het
inde
dertiende
eeuw
het
voornaamste
kasteel
en
de
woning
van
den
heer
van
Amstel
was,
of
slechts
een
versterkt
huis,
dat
zal
voorloopig
nog
wel
een
niet
opgeloste
kwestie
blijven.
Ik
geloof,
dat
het
werk
van
den
heer
’t
Hooft
ons
niet
veel
zeker
nieuws
over
de
oudste
geschiedenis
van
Amsterdam
brengt;
verschillende
van
zijn
meenigen
zijn
daarentegen
zeer
betwistbaar.
Wel
laat
het
duidelijk
zien,
hoe
weinig
van
wat
voor
Ter
Gouw
vaststond,
nog
als
zeker
kan
worden
aangenomen;
en
het
scherpzinnige
en
verrassende
inde
hypothesen
en
combinaties
van
den
schrijver
is
wel
geschikt,
om
bij
vele
lezers
de
belangstelling
inde
oudste
geschiedenis
van
onze
stad
te
doen
toenemen.
Wordt
het
met
critiek
gelezen,
dan
kan
het
het
onderzoek
van
Amsterdam’s
geschiedenis
slechts
ten
goede
komen.
H.
J.
Smit.
LANGS
DEN
WEG
Een
toonekl-gedenkdag.
In
Het
Nieuws
van
den
Dag
van
1
Augustus
heeft
J
•
H.
Róssing
onvermoeid
en
frisch
ondanks
zijn
70
jaren
herinnerd,
dat,
juist
op
dien
dag
300
jaar
geleden,
de
eerste
steen
werd
gelegd
van
de
Nederduytsche
Academie,
de
stichting
van
den
kunstlievenden
Samuel
Adriaensz.
Coster,
dokter
in
het
gasthuis.
Hij
stelde
zich
daarbij
voor,
dat
de
wetenschap
er
gediend
zou
worden,
niet
in
het
Latijn
der
ge
-
leerden,
maar
in
’s
lands
eigen
taal.
Dat
zou
geschieden
door
het
beoefenen
van
wel
-
sprekendheid,
door
zang,
dans
en
tooneelspel.
Die
plannen
reikten
te
ver,
want
na
een
paar
jaar
moest
het
program
tot
tooneelspel
en
voordracht
worden
beperkt.
Het
gebouw
verrees
in
„de
nieu-stadt”
(de
nieuwe
uitleg
die
in
1612
was
begonnen)
op
een
groot
erf,
op
de
Keizersgracht
bij
de
Runstraat
(thans
nr.
384).
De
Academie
werd
in
September
1617
ingewijd
met
een
gelegenheidsstuk:
Apollo
over
de
inwydinghe
van
de
Nederlandtsche
Academia
de
Bijekorf.
Daarna
vertoonden
„de
maats”
het
Treurspel
van
de
Moordt,
begaen
aen
Wilhem
bij
de
Gratie
Godts,
Prince
van
Oraengien,
etc.,
gedicht
door
G.
van
Hoghendorp,
lid
der
delft
-
sche
Rederijkerskamer
„De
Raapenbloem”,
en
lijfgarde
van
Prins
Maurits.
Het
blazoen
van
de
Academie
was
een
bijenkorf
met
de
zinspreuk
„Yver”.
Daags
na
de
inwijding
der
Academie
werd
P.
C.
Hooft’s
Warenar
er
voor
het
eerst
vertoond.
De
voorstellingen
inde
Academie
begonnen
ten
3
uur
inden
middag
en
de
toegangsprijs
bedroeg
3
stuivers.
67