Tekstweergave van GA-1917_MB004_00073

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM MEDEDEELINGEN VAN HET BESTUUR NIEUWE LEDEN Sinds de vorige opgave zijn tot het Genootschap toegetreden als donateurs de heeren H. H. van Dam, J. F. A. de Rooy en D. de Zwart, en als gewone leden de heeren J. B. Ebbinge, H. Hazelhoff en dr. F. J. Roes. HET ONTSTAAN VAN AMSTERDAM Het is begrijpelijk, dat de middeleeuwsche geschiedenis van Amsterdam, dat in de zeventiende eeuw zulk een voorname plaats inneemt onder de handeldrijvende steden van Europa, steeds groote belangstelling heeft gewekt. Inde geschiedenis der dertiende, veertiende en vijftiende eeuwen toch meende men de oorzaken van zijn grooten bloei te kunnen vinden. Nu ligt het voor de hand, dat het onderzoek naar het ontstaan van Amsterdam’s grootheid in die vroege tijden met heel wat moeilijkheden te worstelen had, en dat de onderzoekers niet altijd tot hetzelfde re - sultaat kwamen. Want de bronnen voor de oudste geschiedenis van Amsterdam zijn weinig talrijk en laten soms ruimte voor verschillende opvattingen. Men moet ze daarom met groote voorzichtigheid gebruiken, er niet meer uit afleiden, dan zij werkelijk bevatten, en zorgen, dat het resultaat niet strijdig is met hetgeen het onder - zoek als vaststaand heeft aangewezen op algemeener gebied, als de economische ontwikkeling van Holland en den toestand van den noord-europeeschen handel inde dertiende en veertiende eeuwen. Het was de fout van Ter Gouw, dat hij zich al te uitsluitend met Amsterdam bezighield en uit zijn bronnen conclusies trok, die met de algemeene geschiedenis van de middeleeuwsche steden en handel niet overeenstemden en die dan ook bij nauwkeuriger onderzoek uit de door hem gebruikte bronnen volstrekt niet noodzakelijk bleken te volgen. Dezer dagen verscheen opnieuw een werk over het ontstaan van onze stad van de hand van den heer C. G. ’t Hooft, conservator van het Museum Fodor. Ofschoon nu deze schrijver meer dan eens de gebreken inde voorstelling van Ter Gouw duidelijk aanwijst, geloof ik toch, dat zijn redeneering telkens dezelfde leemten toont als die van Ter Gouw. Het belangrijkst schijnen me die gedeelten van het boek, die spreken over Amsterdam’s handel inde oudste tijden ; wat de heer ’t Hooft zegt over de oudste kerk, de plaats der oudste nederzetting en over de ligging van den oudsten dam, acht ik van geringe beteekenis in vergelijking daarmee. De voorstelling van den schrijver is nu de volgende. Reeds lang vóór 1200 was Amstelland bedijkt; inde twaalfde eeuw was er reeds een dam op de plaats, waar zich nu de Nieuwe brug bevindt; bij dien dam woonden omstreeks 1200 welgestelde pachters van het vischwater inde buurt ervan. Door het ontstaan van nijverheid inde stad kwamen sommige Amsterdammers er nog inde dertiende eeuw toe wol uit Engeland te halen ; het laken exporteerden zij naar de Oostzeelanden, waar zij koren kochten : betrekkingen tot Lübeck en Lijfland zijn inde dertiende eeuw met zekerheid aan te wijzen. De handel had een belangrijk achterland in Holland, waarmee Amsterdam dooreen druk bevaren waterweg in verbinding stond. Men zal niet kunnen zeggen, dat de opinie van den heer ’t Hooft niet nieuw is, en dat zij niet, door ons te verplaatsen ineen tot nu toe weinig bekende periode, prikkelt tot onderzoek. Vroegere schrijvers hadden het oudste verkeer van Amsterdam met Hamburg gesteld op omstreeks 1320, met Pruisen op 1350, met Lübeck, Lijfland en Engeland omstreeks 1400. Men meende, dat Holland inde dertien - de eeuw een economisch weinig ontwikkeld land was, dat vooral de nijverheid in deze streken nog niet werkte voor export, dat er van betrekkingen tusschen Lijfland en ’t Westen geen sprake kon zijn en dat Lübeck pas begon de Noordzee te 65