Tekstweergave van GA-1916_JB014_00157
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
van
wetenschap
en
dichtkunst
in
nauwere
aanraking
is
gekomen.
Met
Salmasius
en
Gerard
Vossius
over
den
zoon
sprak
ik
naar
aanleiding
van
Zesen’s
reis
naar
Parijs
zou
hij
„sat
familiariter
omgang
gehad
hebben
h
Anderen
zeggen
ook,
dat
hij
met
Vondel
op
vertrouwelijken
voet
stond.
„Manner
des
Schwerts
und
der
Feder,
unter
den
letzteren
die
groszen
Hollander
Salmasius,
Vossius
und
der
gröszte
niederlandische
Dichter
Jost
van
der
Vondel,
wür*
digten
ihn
ihres
naheren
Umgangs”,
weet
Dissel
mede
te
deelen.
Toch
moet
men
hier
voorzichtig
zijn.
Vermoedelijk
concludeert
men
den
„naheren
Urn*
gang
uit
het
feit,
dat
Vondel
lid
van
de
Deutschgesinnfe
Genossenschafl
was.
Vondel
behoorde
daarin
tot
de
derde
groep
van
de
tweede
reeks,
nummer
19
van
de
Lilienzunft
en
werd
tot
deze
waardigheid
verheven
in
het
jaar
1670
met
de
motiveerende
omschrijving
„ein
niederdeutscher
Dichtmeister”.
De
Prins
onzer
dichters
was
toen
de
tachtig
al
gepasseerd.
Houdt
men
in
het
oog,
dat
Zesen
reeds
in
het
jaar
1644
leden
als
den
schrijver
van
het
Itinerarium
Frisio-
Hollandicum
Hegenitz
en
Steven
van
Lamsweerde
benoemd
had,
dat
de
letter*
kundigen
van
eenige
beteekenis
vrijwel
beperkt
zijn
tot
de
drie
eerste
groepen
van
de
eerste
reeks
Vondel
kwam
meer
dan
acht
groepen,
juist
een
kwart*
eeuw
later
dan
zou
ik
uit
het
feit.
dat
Zesen
in
het
jaar
1670
„einen
nieder*
deutschen
Dichtmeister”
waardig
keurde
in
zijn
dichtgenootschap
te
worden
opgenomen,
liever
dan
hieruit
een
hypothese
vaneen
„naheren
Umgang”
te
willen
afleiden,
de
conclusie
trekken,
dat
Zesen
Vondel
metpersoonlijk
gekend
heeft,
dat
hij
zelfs
van
de
beteekenis
van
zijn
grooten
tijdgenoot
geen
flauw
besef
had.
T
1.1
<
°
Ineen
over
het
algemeen
goed
gedocumenteerd
artikel,
dat
inden
vorigen
jaargang
van
het
Leidsche
Tijdschrift
verscheen,
zegt
J.
E.
Gillet:
„In
boven*
genoemden
Ertzschrein
-
vgl.
p.
72
-
bevindt
zich
een
Nederlandsch
lof*
dicht
op
Zesen,
onderteekend
met
de
beginletters
I.
V.
W.,
dat
heel
waar*
schijnlijk
Vondels
hand
is
.
Het
is
het
vierregelig
versje,
waarvan
ik
hiernaast,
tegelijk
met
een
paar
andere
lofdichten,
die
de
uitgebreidheid
van
Zesen’s
letterkundige
relatie’s
en
tevens
de
ijdelheid
van
den
tijd
kunnen
illustreeren,
een
reproductie
geef.
Ik
zou
de
nadere
motieven
voor
Gillet’s
uitspraak
moeten
kennen,
om
aan
de
groote
waarschijnlijkheid,
dat
dit
gedicht
van
Vondel
is,
te
kunnen
gelooven.
De
initialen
I.
V.W.
en
het
feit
dat
Zesen
tot
vóór
1670,’
zoover
onze
kennis
reikt,
geen
blijk
geeft
Vondel
te
kennen,
zijn
zeer
1
Brief
van
Gottfried
Klinger
aan
Christian
Weise
uit
het
jaar
1677
(in
Chr.
Weisii
Epistol
select.
Budissae
1716),
geciteerd
bij
Gebhardt
p.
40.
122