Tekstweergave van GA-1916_JB014_00154
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Hoe
individueel
de
dichter
ook
tracht
te
karakteriseeren,
zijn
signalementen
zouden
zelfs
thans
niet
voldoende
zijn,
om
uit
den
Utrechtschen
sterrenhemel
van
vrouwelijke
bekoorlijkheid
de
drie
schitterendste
sterren
uitte
zoeken.
Één
nadere
aanwijzing
hebben
wij
gekregen:
het
Von,
waarmee
de
dichter
de
namen
van
deze
meisjes
gaarne
verbindt,
is
een
aanduiding,
dat
zij
tot
den
adelstand,
of
althans
tot
de
patricische
kringen
hebben
behoord.
Naar
hun
namen
mogen
we
raden;
Kobed,
Ledar
en
Awelein
hebben
ze
zeker
niet
geheeten,
maar
willekeurige
aanduidingen
zijn
het
waarschijnlijk
evenmin.
Dat
mogen
we
afleiden
uiteen
gedicht
met
de
dateering
„Reinwurf,
1645”:
An
di
schone
Jungfrau
von
Elard,
als
er
si
auf
der
lauten
spilen
hörete
(vgl.
de
reproductie
hiernevens).
Wanneer
ze
ginds
Ledar,
hier
Elard
heet,
dan
is
het
vrij
zeker,
dat
een
van
beide
namen
of
beide
anagrammen
zijn.
Dat
wordt
bevestigd,
doordat
het
refrein
van
het
eerste
gedicht
inde
muzikale
bewerking
een
wijziging
vertoont:
Kobed,
Ledar,
Ewalein
(vgl.
de
reproductie
op
p.
121).
In
Awelein,
Ewalein
herkennen
we
zonder
moeite
Alewein,
den
naam
van
Zesen’s
letterkundigen
medestander.
In
welke
familiebetrekking
de
„schone
und
züchtige”
Awelein
tot
den
auteur
van
de
Anleitung
zur
Elöflichkeit,
Hans
Adolf
von
Alewein,
stond,
laat
zich
niet
overzien,
maar
verdere
nasporingen
zullen
van
het
vermoeden
mogen
uitgaan,
dat
Hans
Adolf
von
Alewein
misschien
ook
Aleweyn,
Alewijn
of
Halewijn,
met
Utrecht,
allicht
ook
met
Steven
van
Lamsweerde,
iets
te
maken
zal
gehad
hebben.
Inde
„fromme
und
tugend*rüchtige”
Kobed
zou
ik
een
juffrouw
De
Bock
willen
vermoeden,
terwijl
ons
voor
den
poëtischen
naam
Ledar
de
keuze
tusschen
Van
Elard,
Eldar,
Darel
en
dgl.
overblijft.
Een
van
de
oudste
Hollandsche
relatie’s
moet
die
met
den
Amsterdammer
dichteMooneelschrijver
Nicolaas
Fontein,
een
van
de
twee
letterkundige
zoons
van
den
factor
der
Oude
Kamer,
geweest
zijn.
Hij
is
al
heel
spoedig
na
Zesen’s
aankomst
in
Holland
met
hem
bekend
geworden,
want
hij
was
reeds
in
staat
zijn
belangstelling
te
toonen
voor
het
eerste
werk,
dat
Zesen
hier
in
Holland,
volgens
de
dateering
van
8
October
1642
nog
te
Leiden,
afsloot
en
dat
nog
in
zijn
vroegere
woonplaats
Hamburg
gedrukt
werd.
Het
is
de
Hooch=Deutsche
Spraach=übung,
waarin
het
volgende
gedicht
met
de
dateering
Amsterdam,
den
20.
Januari
1643
voorkomt.
119