Tekstweergave van GA-1916_JB014_00135
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
plaats
een
bevrediging
van
zijn
zucht,
in
voorname
kringen
opgenomen
te
worden,
aan
dames
van
stand
met
succes
het
hof
te
maken,
de
genieting
van
een
vormelijbhoofsche
conversatie,
de
weelde
vaneen
in=
teneur
te
smaken.
Ér
is
harmonie
tusschen
de
sfeer
van
den
roman
en
het
leven
van
den
jongen
vreemdeling,
die
inde
hoofdsteden
van
Europa
telkens
opnieuw
met
hooggeplaatsten
in
vertrouwelijke
aanraking
komt.
Inde
wereld
der
diplomatie
zal
de
vader
van
Rosemund
gezocht
moeten
worden.
Er
is
geen
reden
om
aan
de
waarheid
van
de
voorstelling
te
twijfelen,
dat
het
Adelmund
was,
door
wie
Markhold*Zesen
in
het
huis
van
Sünnebald
werd
geïntroduceerd.
Want
ook
Adelmund
is
een
historisch
persoon.
Wij
weten
van
haar,
dat
ze
in
Juli
van
hetjaar
1644
trouwde;
de
„Hohch*zeit*scharz",
dien
Zesen
haar
vanuit
Rotterdam
deed
toekomen,
heeft,
afgezien
van
den
naam,
daarvoor
vrijwel
de
waarde
vaneen
oorkonde.
Zesen
noemt
haar
hier
Jungfrau
Adelmund
von
Libegau
De
naam
klinkt
verdacht.
De
voornaam
be*
hoort
stellig
bij
de
categorie:
Rosemund,
Rubinemund,
Klugemunde,
Treumunde,
die
ongetwijfeld
alle
voor
dichterlijk
gebruik
uitgevonden
zijn.
Daarop
wijst
ook
het
gedicht:
„An
das
überirdische
wunder
des
löblichen
hochdeutschen
Frauen*zimmers,
die
lieb
und
leutselige
Adelmunde,
als
sie
beider
Niderlan*
dischen
Ambstelinnen
im
1648
jahre
ihr
gebuhrts*feier
beging”.
De
dichter
noemt
haar
hier
Anna
Margareth
Ludwiche.
Misschien
is
dit
haar
ware
naam.
Maar
sceptisch
ben
ik
ook
hier.
Op
grond
van
het
op
p.
41
medegedeelde
gedicht
pleegt
men
voor
Rosemund
aan
den
naam
Florentine
Dorotee
vast
te
houden.
Maar
welk
verband
kan
er
tusschen
dezen
naam
bestaan
en
de
aan»
duiding
„Dae
mijn
Netjen
bleek
en
dool”
in
het
gedicht
op
p.
55?
Ik
geloof
dat
de
namen
heel
weinig
houvast
geven,
tenzij
door
het
intermediair
vaneen
gekunstelde
etymologie
heen.
Meer
vertrouwen
verdient
allicht
nog
de
aanduiding
inden
roman
zelf:
eine
Schlesische
von
Adel.
Dat
Zesen
haar
als
Sekwester
aanspreekt,
zou
er
op
kunnen
wijzen,
dat
ze
tot
zijn
dicht*
genootschap
in
betrekking
stond,
waar
men
elkander
als
Brüde
r
placht
toe
te
spreken.
Ze
was
misschien
de
zuster
vaneen
der
leden.
Dat
zij
inderdaad
een
Duitsche
was,
daaraan
behoeft
men
niet
te
twijfelen;
de
bovengeciteerde
titel
van
het
verjaringsgedicht
uit
het
jaar
1648
geeft
daarvoor
de
bevestiging.
Ook
omtrent
haar
verloofde,
overste
Adel-w'ahrt,
mag
men
aannemen,
dat
het
weinige,
dat
Zesen
van
hem
vertelt,
behoudens
natuurlijk
zijn
doorzichtigen
naam,
met
de
feiten
overeenstemt.
Een
bevestiging
van
de
waarheid
van
Zesen
s
101