Tekstweergave van GA-1915_JB013_00131
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
ONZE
OUDE
DICHTERS
EN
DE
AMSTERDAMSCHE
TOPOGRAPHIE
DOOR
CORN.
J.
GIMPEL
Dichters
worden,
gelijk
de
sterren,
inden
regel
ingedeeld
naar
hun
grootte.
Of
ook
wel,
gelijk
de
maan,
naar
hun
schijngestalte,
en
dit
naar
gelang
van
het
tijdperk,
waarin
ze
bezien
worden.
Maar
in
elk
geval
worden
ze
zonder
uitzondering
gewaardeerd
naar
mate
hun
gedachten
schoon,
hun
klanken
wel»
luidend,
hun
woorden
welgekozen
zijn.
Wij
wagen
het,
ditmaal
van
dien
geijkten
maatstaf
eens
af
te
wijken.
Niet
oneindig
immers
kan
de
dichter
in
zijn
hooge
sferen
blijven
zweven;
hij
moet
ook
weer
eens
naar
de
bewoonde
aarde
komen.
En
het
kon
belang»
wekkend
zijn,
te
weten
wat
in
zulk
geval
zijn
dichteroogen,
die
zooveel
meer
en
zooveel
scherper
zien
dan
oogen
van
gewone
stervelingen,
opmerken
om
zich
heen.
Misschien
vertellen
ze
ons
iets,
bij
voorbeeld
onze
stad
betreffende,
dat
onze
oude
registers,
onze
plattegronden
en
prenten,
onze
geschiedschrijvers
en
bekende
gidsen
niet
of
niet
zóó
vertelden.
Beginnen
we
hiertoe
met
onzen
grootsten
dichter;
met
Vondel.
En
slaan
we,
op
gevaar
af
een
al
te
bekend
gedicht
van
hem
te
gaan
openleggen,
zijn
„Inwijdinge
van
’t
Stadhuis”
op.
’t
Is
waar,
we
zouden
hier,
bij
de
wandeling
over
den
Dam
die
ons
wacht,
te
kijk
kunnen
gaan
bij
Adriaan
van
Nieuland,
bij
Berckheijde,
bij
Beerstraten,
Steen
en
zooveel
andere
schilders,
maar
laat
ons
niettemin
thans
den
dichter
eens
als
gids
nemen;
hij
belooft
ons
een
afwisselingsvolle
voorstelling.
De
Dam
in
1655.
Allereerst
ontmoeten
wijde
Heeren,
aan
wie
’t
geheele
gedicht
„toegeëigend’
is,
de
Vroedschap
dezer
stad:
Hier
is
de
wandelstreeck
der
Amsterdamsche
Heeren
(vs.
489),
maar
vervolgens
zien
weden
koopman,
den
marktventer,
burger
en
huisman,
kruiers
en
waagdragers,
de
trouwlustigen
(516),
de
veroordeelde