Tekstweergave van GA-1914_MB001_06002

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM NOG lETS OVER HET PALEIS-RAADHUIS Het is bekend, dat koning Lodewijk in 1808 niet het geheele stadhuis voor zich en zijn hof in gebruik heeft genomen. Voor de verschillende gemeentediensten, die m het gebouw waren gevestigd, werden in het Prinsenhof en elders, zoo goed en zoo kwaad als het ging, lokalen gevonden. Er was echter één stedelijke instelling, waarvoor het weldra onmogelijk bleek een goede huisvesting te vinden. Wij bedoelen de stedelijke wisselbank, de van ouds beroemde, maar inden franschen tijd sterk gedaalde crediet-instelling. Zij had het zuid-oostelijk paviljoen van het sousterrain tegenover de Kalverstraat en de daaronder gelegen brandvrije kelders in gebruik. Aan de lokalen der wisselbank waren natuurlijk hooge eischen gesteld van veiligheid tegen brand en inbraak, waaraan haar vertrekken in het stadhuis dan ook geheel voldeden. Het laat zich hooren, dat het niet zoo gemakkelijk viel buiten het stadhuis lokalen voor zulk een speciaal doel te vinden en men was het er dan ook spoedig over eens, dat de wisselbank althans onmogelijk kon worden verplaatst en dus in ieder geval in het stadhuis moest blijven. Reeds den 3 Februari 1808 kwam de burgemeester van Amsterdam met „de finale decisie” van den koning uit Utrecht terug, „dat met uitzondering alleen van de wisselbank, welke geheel en al intact zoude moeten bij - ven (edoch van het overige lokaal gesepareerd en vaneen aparte ingang voorzien worden) het geheele stadhuis ter dispositie van Zijne Majesteit zoude moeten gesteld worden”. Aldus is geschied ; de ingang van de wisselbank van den corridor aan de Damzijde uit is dichtgemetseld ; de nog bestaande ingang aan de Paleisstraat is in den zwaren buitenmuur gebroken. Over de zoo toegankelijke lokalen behield dus de stad de volledige beschikking. De wisselbank is tot haar opheffing den 21 Juli 1820 inde benedenverdieping van het paleis gebleven, haar archief zelfs tot 12 Mei 1859, toen het vandaar naar het gemeente-archief werd overgebracht. Maarde vertrekken der bank werden door de stad ook nog tot andere doeleinden gebruikt. Tot zijn overlijden in 1853 werden zij bewoond door den gemeente-ambtenaar Pieter Andree ; wanneer hem daartoe door Burgemeester en Wethouders verlof is verleend, heb ik niet kunnen ontdekken ; het moet in ieder geval na 1820 zijn geweest, toen de wisselbank werd opgeheven. Na den dood van Andree in 1853 bewoonde zijn weduwe G. Chardot tot haar dood in den zomer van 1874 deze vertrekken. Toen vroeg haar schoonzoon Willem Droghorn verlof om haar in deze woning te mogen opvolgen. Dat verzoek werd evenwel door Burgemeester en Wethouders afgeslagen ; zij vergunden echter bij resolutie van 1 September 1874 aan Jacques Jérémie Besangon, opzichter der commissie, belast met het beheer der stedelijke rentegevende eigendommen, die spoedig als zoodanig ontslag zou vragen, de bewoning van de oude vertrekken der wisselbank. Hij stond tevens onder de verplichting om de lokalen schoon te houden. Dat laatste kan moeilijk slaan op de door Besamjon zelf bewoonde vertrekken, die hij toch wel uit eigen aandrift zal hebben schoon gehouden. De verplichte schoon - maak kan alleen bedoelen die van de bureaux, die naast zijn woning waren gevestigd, die van den plaatselijken kommandant. Deze militaire autoriteit bewoonde sedert 1807 het naar hem dus genoemde kommandantshuis, waar hij ook zijn bureaux had. Dat gebouw behield deze bestemming tot 1869, toen het in gebruik werd genomen door de directie van den aanleg der staatsspoorwegen. De plaatselijke kommandant verplaatste zijn bureaux naar de lokalen der wisselbank, ineen gedeelte waarvan toen de weduwe Andree woonde. Of aan den genoemden kommandant door Burge - meester en Wethouders verlof is verleend zich in deze vertrekken te installeeren, is mij niet gebleken ; waarschijnlijk is dat verlof mondeling gegeven. Hoe dat zij, in 1874 had de kommandant twee kamers van de oude wisselbank 34