Tekstweergave van GA-1914_MB001_02004

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
AMSTELODAMUM aangedanen smaad, en het nutteloos verspilde bloed ? En op de periode van de volharding volgde het financieel en politiek bankroet van het geheele systeem der regeering. Wie dacht er nog met vreugde en met ophef aan wat men de tiendaagsche ruzie ging noemen ? Die stemming was verklaarbaar, maar niet gegrond. Want de volksbeweging, die in 1831 het antwoordwas op ’s konings Te Wapen, was een werkelijk nationale drang geweest, de eerste krachtige uiting van volkskracht en volksleven na 1813. Het was de krachtige openbaring vaneen werkelijk nationale overtuiging, dat men zijn eigen zelfstandig bestaan had te/herwinnen, los van de Belgen. Als zoodanig, als een diepgaande volksbeweging heeft de openbaring van den volksgeest van die dagen recht op onze waardeering, onze sympathie ; het was dus een goede gedachte voor de uiting van dien volksgeest een blijvend monument op te richten. Maarde vervulling van die gedachte liet zeer veel te wenschen over. Niet onder den eersten indruk van de groote beweging, toen de harten nog warm klopten over het behaalde succes want een succes was zeker de tiendaagsche veldtocht —, niet onmiddellijk, maar vele jaren later onder geheel andere omstandigheden heeft men het gedenkteeken opgericht. Vandaar dan ook, dat de oprichting heel wat voeten inde aarde heeft gehad ; het heeft heel wat moeite gekost de benoodigde gelden bij elkander te brengen. Velen begrepen, dat het tegenover Zuid-Nederland, dat juist toen pogingen tot toenadering deed, niet hoffelijk was aan de nederlaag van 1831 te herinneren. Bovendien had de ‘geheele zaak ook een politiek kleurtje. Het waren vooral de conservatieven, die de oprichting van het monument hebben doorgezet, men begrijpt met welke staatkundige bedoeling. Zoo gaf de stichting van dit gedenkteeken al dadelijk aanleiding tot allerlei geschil. De Aprilbeweging en de val van Thorbecke lagen nog versch in het geheugen. Toen de eendrachtsmaagd er in 1856 eenmaal stond, heeft zij van den aanvang af blootgestaan aan vrij scherpe kritiek. Het spreekt van zelf, dat Hofdijk in het bekende Gedenkboek der oprichting van het Monument ter herinnering aan den volksgeest van 1830 en 1831 het gedenkteeken „in waarheid een uitstekend werk” noemt; de dichter had op zulke dingen nu eenmaal geen kijk. Maar sedert heeft niemand er eigenlijk ooit een goed woord over gezegd. Dat zou ook zeer moeilijk gaan. Het monument is een zonderlinge opeenstapeling van eenige vierkante en achtkante brokken hard - steen ; het beeldhouwwerk is zeer middelmatig ; het eendrachtsbeeld is zeer zwak van sculptuur en van materie tevens ; naar de traditie wil verloor het reeds vóór de onthulling c en neus en eenige jaren geleden een arm. Geen wonder, dat de spraak - makende gemeente al spoedig den spot dreef met een monument, dat als nationaal gedenkteeken was aangediend en dat toch eigenlijk niet was. De bedrogen verwach - ting wreekte zich in spot, in hoon zelfs. Reeds bij de onthulling werden spotversjes gezongen, waarin het beeld zeer oneerbiedig Juffrouw Eendracht werd genoemd. Onder dezen titel is het beeld lang bekend gebleven. Volgens Martin Kalü's Amster - dam in praatjes en plaatjes heet het in 1878 nog zoo inden volksmond. Toen reeds was de bekende spotnaam Naatje ontstaan. Naar mij dooreen bekend Amsterdam - mer verzekerd is, dagteekent deze naam reeds van de onthulling zelve; de verklaring is voor mededeeling minder geschikt. Naatje noemde men het beeld dan ook eerst alleen onder de lagere volksklassen. Maar gelijk zoovelen andere namen steeg ook Naatje maatschappelijk; eerlang kwam haar naam inde courant. Hij komt voor in Reyding’s bekende revue De Doofpot, een twintig jaren geleden zeer populair bij de Amsterdammers. Thans werd hij zelfs inden achtbaren Raad genoemd. En nu be - hoort Naatje van den Dam tot de geschiedenis. Mocht zij nog ergens herrijzen, dan zal het zijn op een afgelegen plein in het nieuwe gedeelte der stad. Maar voorloopig is zelfs op deze wedergeboorte weinig kans. H. B. 4