Tekstweergave van GA-1911_JB009_00102

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Voor hen uwer, die wellicht nog iets meer willen weten welke de bedoeling was van den wacht ’t is eigenaardig op te merken, dat deze mannelijke veiligheidsbewaarders bij Siegenbeek vrouwelijk waren met het vragen om een turrevie, wil ik dit even uiteenzetten door u voor te lezen wat dienaans gaande gedrukt staat in De nachtwacht , opgenomen inden bundel Neder* landers door Nederlanders geschetst in 1841 bij J. H. Laarman verschenen 1 „De stad in zestig wijken verdeeld, heeft even zoo vele wachthuisjes, waarin men omstreeks negen ure een paar wachts kan vinden, zittende zich bij een flaauw licht overeen mengelmoes van opgehaalden turf, waarover gewoonlijk een groote koffijketel hangt, te berooken. Dan kouten zij onder een pijpje over hunne werkzaamheden van den afgeloopen dag, zijnde meestal eenige handenarbeid, of kleine negotie in turf en hout, of water en vuur, zoo veel mogelijk door hunne vrouwen waargenomen. Van Allerheiligen tot Paschen gaan zij wekelijks huis aan huis van hunne wijk rond, schellen als of er brand is, en vragen: een turfie voor de wacht! Nergens wordt hun zulks geweigerd, hoewel er velen zijn, die dit voor een fooitje, dadelijk of met Nieuwjaar gegeven wordende, afkoopen; waarvoor zij dan eene met krijt of roodaard geschrevene T (turf), B (betaald) of N (Nieuwjaar beteekenende), aan de post van de deur krijgen.” ’t Is waarlijk een stichtelijk tafereel, dat ons hier wordt opgehangen van dezen rustbewaarder, die, als hij niet in zijn huisje zat koffie te lepperen, zijn ronde deed gekleed ineen langen blauwen schanslooper, een lange blauwe broek, een bonte karpoetsmuts op het hoofd, een rooden bonten doek om den hals, hooge schoenen met lederen riemen aan de voeten, en gemeenlijk pruimende of een pijpje rookende van zeer inferieure dusgenoemde ratelwachts*tabak 3 . En toch is dit nog heilig vergeleken bij tweehonderd jaar te voren, want toen had de wacht blijkbaar geen wachthuisje en moest hij zijn tijd doorbrengen op de huisstoepen, waar hij in slaapvvies.l s . 1 p. 12. 2 Nederlanders, 11. 3 „hoe dat ick s nachts inde Maneschijn, met noch een duyts hart, over straet soo geweldigh hadt loopen singen, dat de Ratelwacht, die op de Wynschuyt geweest had, inde stoepen niet slapen kon”, schrijft Tengnagel in zijn opdracht „Aen de amsterdamsche mooye Vryers” van zijn Amsterdamsche sonne°schyn. (De geest van Tengnagel. ed. 1660, bl. B 7), 76