Tekstweergave van GA-1911_JB009_00099
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
ratelwachtslied
een
volkss
of
volksaardige
vervorming
van
de
oorspronkelijke
zangwijs
geweest
moet
zijn,
die
wij
thans
niet
meer
kennen,
d.
w.
z.
dat
het
vers
een
betrekkelijk
geruimen
tijd
jonger
is
dan
de
melodie.
Ook
daarom
is
er
geen
bezwaar
het
lied
te
stellen
op
circa
1650,
waar
toe,
zoo
als
bleek,
ook
andere
beschouwingen
leidden.
Maar
ook
dan
nog
blijft
er
een
moeielijkheid
over.
De
tekst
van
het
rate*
laarslied
schijnt
mij
toe
inde
bekende
bronnen
geenszins
zuiver
te
zijn.
Wel
is
waar
is
de
algemeene
gedachtengang
volstrekt
duidelijk,
inde
onder*
scheidene
perioden
komen
gewrongenheden
voor,
die
mij
toeschijnen
op
tekst*
onzuiverheden
te
wijzen,
aan
welker
herstel
door
conjecturaahcritiek
ik
mij
niet
mag
wagen.
Zijn
er
dus
onderscheidene
vragen
te
doen
bij
de
lezing
van
dit
lied,
vragen,
die
voorshands
niet
beantwoord
kunnen
worden,
hetzelfde
is
het
geval
bij
den
eersten
gelijknamigen
tekst.
Wel
is
waar
geeft
de
tekst
daar
niet
zulke
moeielijk*
heden,
een
ongeveere
chronologiseering
op
grond
der
stemverwijzing
is
hier
echter
onmogelijk,
aangezien
de
melodie
Daer
waren
drie
boerinnetjes
verloren
schijnt
gegaan
te
zijn.
Ik
stel
mij
echter
voor,
dat
ook
dit
vers
wel
gedateerd
zal
mogen
worden
op
omstreeks
1650.
Deze
beide
liederen
tezamen
beschouwd
geven
echter
aanleiding
tot
een
vraag:
zijn
deze
ratelaarsliederen
ook
werkelijk
gezongen
volksliederen
geweest?
Afgedrukt
als
ze
zijn
inde
achttiende*eeuwsche
uitgaven
der
noordhollandsche
mopsjes
en
de
amsterdamsche
Thirsis,
kan
men
zulks
veronderstellen
voor
de
kringen,
waarvoor
die
liedboekjes
bestemd
waren.
Daaruit
volgt
echter
niet,
dat
de
ratelwacht,
die
maatschappelijk
lager
stond,
het
lied
zong,
althans
niet
tijdens
de
uitoefening
van
zijn
dienst.
Toch
was
hij
voor
zang
niet
ongevoelig-
Waren
er
niet
enkele
gegevens
die
zulks
aantoonen,
en
die
ik
straks
zal
be*
handelen,
zoo
zou
het
alreede
aangenomen
kunnen
worden
in
analogie
met
hetgeen
zijn
ambtgenooten
in
Den
Haag
en
in
Utrecht
deden.
Ten
Kate,
die
in
1841
een
stukje
schreef
over
De
klapperman
van
’s
Gravenhage
ver*
telt,
dat
deze
zijn
tijd
verdeelde
tusschen
kleppen,
roepen
en
neuriën
vaneen
vaderlandschen
deun
1
en
zestig
jaar
te
voren
was
door
den
utrechtschen
advo*
caat,
later
procureursgeneraal
bij
het
Hof
van
Utrecht,
mr.
Hieronymus
van
Alphen
in
zijn
bekend
kindergedichtje
op
De
klepperman
gezegd
1
De
Nederlanden,
's
Gravenh.
1841,
110.
73