Tekstweergave van GA-1910_JB008_00075

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Ekkebertus de Amestele. Deze betiteling heeft vermoedelijk Ter Gouw op een dwaalspoor gebracht; want dat Egbert geen vrije, maar een ministeriaal was, blijkt wel uit het feit, dat hij in het stuk van 1131 volgt en nog niet eens onmiddellijk op den kastelein Arnold, die, gelijk wij zagen, dienstman van den bisschop was. En evenzoo volgt Egbert ineen oorkonde van 1145 en nog wel op behoorlijken afstand op den prefect (d. w. z. kastelein) Otto, evenals zijn vader Arnold een ministeriaal. Maar voor wie nog niet overtuigd mocht zijn, doet een oorkonde van 1156' de deur dicht. Inde beslissing, waardoor Frederik Barbarossa de grenzen tusschen de goederen van het kapittel van St. Marie en onzen Egbert vaststelt, heet de laatste met zijn vollen titel; Egbertus ministerialis B. Martini. Wel heet hij inde bekende be - schikking van Frederik Barbarossa over den dam te Zwammerdam van 1165 weer eenvoudig Enghebertus de Aemstel 2 , maar inde oorkonde, waardoor bisschop Godfried zich met Egbert verzoent 3 , wordt hij klaar - blijkelijk weer onder de ministerialen gerekend. Eindelijk, terwijl hij in 1171 4 weer eenvoudig Egbertus de Amestel wordt genoemd, neemt in 1172 5 Ekbertus de Amestelle de eerste plaats in onder de ministerialen, die in deze oorkonde als getuigen staan. Er is dus geen twijfel mogelijk. Egbert is zijn leven lang dienstman van de Utrechtsche Kerk gebleven. Een dienstman, maar geen getrouwe dienstknecht. Met een zekere genoeglijke voldoening beschrijft Ter Gouw 6 , hoe Egbert aan de Utrechtsche Kerk het eene land na het andere weet te ontfutselen, hoe hij den ban van den bisschop en zelfs van den keizer 'smadelijk naast zich neerlegt en de gelukkige bezitter blijft van de landen aan Amstel en Vecht. En hij eindigt: „Wat onzeker blijft, is, of het regt al of niet aan zijn zijde was, omdat wij alleen zijne tegenpartij hooren. Maar zeker is ’t, dat de geestelijke en de wereldlijke heeren elkander niets toegaven in heersch- en hebzucht, ’t Is mogelijk, dat Egbert meer aan zich trok dan hem toekwam, maar even mogelijk ook, dat de Kanunniken op de vruchten van zijnen arbeid aanspraak maakten”. Maar deze verstandige opmerkingen omtrent een zaak, waarvan de bijzonderheden en vooral de feitelijke grondslagen ons slechts weinig bekend zijn, hebben den heer Vander Loos in verontwaardiging doen ontbranden. Hij ziet in Egbert den meest ontaarden telg van het door - -1 Van de Bergh, I, n°. 133; Sloet n°. 304. 2 Van den Bergh, I, n°. 145. 3 T. a. p. I, n°. 155. 4 Sloet, n°. 333. 5 T. a. p. n°. 334. 6 I, 25 vlg. 50