Tekstweergave van GA-1908_JB006_00169
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
Reeds
spoedig
Haden,
althans
op
één
punt,
de
schadelijke
gevolgen
van
deze
teugelloosheid
aan
het
licht.
Het
bleek
dat
een
groot
aantal
nieuwe
huizen
begon
te
verzakken,
„doordien
de
fondamenten
van
deselve
huysen
te
ondiep
geleyt”
waren.
In
sommige
gevallen
staken
de
inge
-
heide
palen
twee
of
drie
voet
boven
het
water
uit!
Mijne
Heeren
van
den
Gerechte
achtten
het
dan
ook
hoogst
noodzakelijk
in
dit
euvel
te
voorzien,
en
vaardigden
op
den
29
sten
Januari
1638
eene
keur
uit,
waarbij
bepaald
werd
„dat
van
nu
voortaen
de
fondaments-plancken
van
de
huysen,
die
naer
desen
getimmert
sullen
werden,
ten
minsten
een
halve
voet
onder
of
beneden
het
ordinaris
somer-water
sullen
moeten
werden
geleyt”.
Aan
rooimeesteren
werd
het
toezicht
op
de
naleving
dezer
keur
opgedragen.
In
1658
werd
een
aan
vang
gemaakt
met
de
laatste
uitlegging
der
stad
vóór
onzen
tijd;
de
vergroeiing
die
van
de
Leidschegracht,
den
Amstel
voorbij,
zich
zou
uitstrekken
tot
aan
de
Oostelijke
eilanden
en
die
Amstei'dam
den
vorm
vaneen
halve
maan
zou
geven.
Met
het
aanleggen
der
bolwerken,
het
ontwerpen
der
straten
en
grachten,
het
onteigenen
en
weder
verkoopen
der
erven
waren
nog
eenige
jaren
gemoeid,
zoodat
eerst
in
December
1663
eene
verordening
op
het
bouwen
inde
nieuwe
stad
noodig
werd.
En
ook
deze
verordening
had
weder
een
zeer
soberen
iuhoud.
Inde
eerste
plaats
werd
eene
bepaling,
die
inden
jare
1650
was
gemaakt,
waarbij
voor
gemeenschappelijke
muren
een
dikte
van
anderhalven
steen
werd
gevorderd,
vernieuwd,
en
daarbij
gevoegd
de
eisch
dat
men
voor
dergelijke
muren
moest
gebruiken
„Leckse,
Leytse,
Yechtse
of
Rijnse
steenen”.
Voorts
werd
verordend
dat
op
de
nieuwe
gedeelten
der
Heeren-
en
Keizersgrachten
niet
dieper
mocht
worden
gebouwd
dan
honderd
voeten.
Aan
het
eind
van
zijn
erf,
mocht
ieder
eigenaar
over
de
geheele
breedte
een
„speelhuys”
zetten,
dat
echter
niet
hooger
mocht
worden
dan
twaalf
en
niet
dieper
dan
vijftien
voeten.
De
schuttingen
tusschen
de
tuinen
moesten
hoogstens
negen
voet
zijn,
terwijl
het
ver
-
boden
was
de
tuinen
hooger
te
leggen
dan
de
straat.
Stoepen,
hekken
en
pothuizen
mochten
niet
hooger
worden
dan
zeven
voet.
En
voorts
werden
op
de
erven
tusschen
de
Noordzijde
der
Heeren-
en
de
Zuidzijde
der
Keizersgracht
geweerd
„de
ambachten
en
neringen
van
smeden,
steenhouwers,
steenkoopers,
houtkoopers,
kuipers
en
anderen,
het
aam
-
beeld
gebruikende”.
Dit
was
voorloopig
alles.
In
Maart
1664
kwam
er
eene
kleine
„ampliatie”
bij:
alle
muren
en
gevels
moesten
worden
ge
-
bouwd
van
„Leydse,
Vechtse
of
Woerdse
steen”,
en
voor
alle
goten
moest
„blauwe
ofte
Breraersteen”
worden
gebruikt.
Trots
de
weinige
beperkingen,
die
waren
voorgeschreven,
scheen
het
echter
met
den
aanbouw
niet
te
willen
vlotten,
vooral
niet
inde
141