Tekstweergave van GA-1904_JB003_00130
Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
De
Christelijke
arbeiders
namen
voor
het
draaien
der
molens
meisjes
in
dienst,
die
geen
grooten
roep
van
zedelijkheid
hadden,
doch
zonder
wier
hulp
de
meester
zijn
vak
niet
kon
uitoefenen.
Op
den
duur
was
de
concurrentie
met
de
werkzame
en
arme
Israëlieten
niet
uitte
houden
en
daarom
grepen
de
Christenen
het
meest
radicale
middel
aan,
dat
zij
kenden,
om
zich
van
hun
concurrenten
te
ontdoen
en
wendden
zij
zich
in
1748
tot
den
burgemeester
met
het
verzoek
den
gildedwang
in
te
voeren.
Zij
wezen
er
bij
dit
verzoek
op
dat
het
Christenplicht
was
„den
bevor
-
deraars
van
het
ware
geloof”
het
meest
te
helpen
en
dat
de
Joden
niet
als
burgers
erkend
konden
worden,
„aangezien
zij
op
een
anderen
dan
den
waren
Verlosser
vertrouwende
zich
gemakkelijk
dooreen
bedrieger
in
het
land
Kanaan
zouden
laten
leiden
en
zoo
mogelijk
dan
van
onze
gouden
en
zilveren
kostbaarheden
zooveel
zouden
medenemen
als
zij
konden.”
Die
vreemdelingen,
dus
argumenteerden
zij
verder,
hadden
zich
in
het
vak
ingedrongen
en
ongeveer
300
Christen-patroons
verdrongen,
doordat
te
Amsterdam
geen
beschermende
maatregelen
in
het
vak
tus
-
schen
werkgevers
en
werklieden,
en
vooral
niet
tusschen
meester,
gezellen
en
leerlingen
gemaakt
waren.
Wilde
men
deze
nijverheid
voor
de
Chris
-
tenen
beschermen,
dan
diende
men
door
oprichting
vaneen
gilde
(waarvan
de
Joden
ipso
jure
uitgesloten
dienen
te
zijn)
tegen
de
Joden
op
te
komen.”
En
om
hun
verzoekschrift
meerdere
kracht
bij
te
zetten
voegden
zij
daaraan
toe
eendoor
38
juweliers
gesteund
ontwerp
van
gilde-bepalingen,
die
in
hoofdzaak
op
het
volgende
neerkwamen:
Slechts
erkende
meesters
zouden
het
vak
in
zijn
drie
vakken
van
bedrijf
mogen
uitoefenen;
alle
Christenen,
op
dat
oogenblik
meester,
zouden
natuurlijk
tot
het
gilde
behooren,
de
Joodsche
meesters
eerst
na
het
afleggen
vaneen
proef
van
bekwaamheid.
Zij,
die
een
goede
proef
zouden
afleggen,
zouden
levenslang
in
het
vak
mogen
blijven;
nieuwe
Joodsche
meesters
zouden
niet
meer
worden
aan
-
genomen
en
om
dit
te
kunnen
bereiken
zouden
Joodsche
arbeiders
en
leerjongens
uit
de
werkplaatsen
worden
geweerd.
De
toegelaten
Joodsche
meesters
zouden
wel
entrée-geld
en
jaarlijksche
contributie
betalen,
maar
niet
het
gilde-broeder-recht
bekomen;
Zondags
-
werk
zou
hun
nadrukkelijk
verboden
zijn.
Verder
werd
o.a.
in
dat
ontwerp
gezegd
dat
geen
meester-diamant
-
slijper
zou
mogen
werken
met
meer
dan
vier
molens;
een
nieester
-
snijder
met
niet
meer
dan
vier,
een
meester-klover
met
niet
meer
dan
vier
bakken;
op
iederen
molen
mocht
niet
meer
dan
een
schijf
draaien.
Het
aantal
gezellen
en
leerlingen
zou
worden
beperkt.
De
leertijd
der
slijpers
zou
vijf,
die
der
snijders
vier,
die
der
klovers
118