Tekstweergave van GA-1904_JB003_00129

Deze tekst is automatisch getranscribeerd en kan fouten bevatten.
van don diamantslijper 12 stuivers snijloon per karaat voor werk in vrijen tijd. Het fatsoen-loon was hooger. Stuk-steenen werd betaald met 31/2 stuiver. I f TT-Mrt 1 * 1 J 1 1 1.1 Reeds vroeg waren ook vrouwen in het bedrijf werkzaam, althans onder De Roever’s aanteekeningen vonden wij deze: „Bij diamantslijpers werkten Nederlanders en Portugeezen bij elkaar. Trouwen draaiden de molens, hetgeen aanleiding tot oneerbaarheid gaf (1615). Eenige jaren later werd inde molens blijkbaar een verbetering gebracht, althans wij vonden aan - geteekend dd. 15 Jan. 1627: „Pieter Loumans en Bodewijk Snitz, diamant - slijpers, laten door Herck Pieteesz., timmerman, een gemakkelijk draaiende diamantmolen maken van welke hij binnen zes jaren aan niemand een ander zal mogen leveren.” Eerst in het midden der 18 e eeuw schijnen pogingen aangewend om in het diamantwerkersbedrijf een gilde tot stand te brengen en het leerling - wezen dus te regelen. Mr. E. E. Denekamp ontleende daaromtrent aan De Roevee’s „Oud-Amsterdamsche verscheidenheden” het volgende: *) „Met de Vlamingen hadden zich eerst Spaansche en Portugeesche, later ook Poolsche Joden in Holland gevestigd, en terwijl eerstgenoemden bemiddelde kooplieden waren, kwamen de laatsten arm hierheen en beoefenden het vrije handwerk. Velen gelukte het door aangeboren handelskennis zich een vermogen te verwerven en werden aanzienlijke kooplieden. Zij gaven hun werk bij voorkeui uit aan hun arme geloofsgenooten, die het diamantslijpen als vip vak uitoefenden en daarmee een eenvoudig stuk brood verdienden. De Joden en Christenen gingen in het diamantvak hun eigen weg zoolang de aanvoer van ruw groot was en de afzet der bewerkte diamanten loonend en gunden elkander het brood. Maar toen de aanvoer afnam en er te veel werklieden in het vak kwamen, begonnen zij, die zich met een eenvoudig bestaan vergenoegden, voor minder' loon te werken en zoo ontstond allengs afgunst tusschen de vakgenooten en verschillende gods - dienstige gezindten. De Christelijke diamantbewerkers, die door het vertrouwen dat men in hen stelde, in vrij hoog aanzien stonden, behoorden tot de gegoede burgerij, niet zelden tot voorname familiën. Dalen van het loon stond voor hen gelijk met teruggang in aanzien en stand, zelfs met armer worden. Hun Joodsche concurrenten leefden ineen ander deel der stad; inde armste gedeelten der Jodenwijken woonden zij in huizen, die ter nauwernood den naam woning verdienden. Niet alleen de vader, doch ook de kinderen beoefenden het vak, hetzij als snijders of klovers, of als molen-draaiers. *) E. E. Denekamp, „Die Amsterdammer Diamantindustrie”. Xnaugural-dissertation, enz. Universitat zu Heidelberg. 1895. 117